ECLI:NL:TAHVD:2023:114 Hof van Discipline 's Gravenhage 220124 220126D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:114
Datum uitspraak: 14-07-2023
Datum publicatie: 31-07-2023
Zaaknummer(s):
  • 220124
  • 220126D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Samenvatting: Klacht en dekenbezwaar over declareren aan klager én via een toevoeging aan de RvR gegrond. Bekrachtiging beslissing raad met verzwaring van de maatregel. Klager is ontvankelijk: in het algemeen heeft een rechtzoekende belang bij de klacht dat er dubbel is gedeclareerd, niet alleen bij hemzelf maar ook op zijn naam bij de RvR. Als verweerder al met klager zou hebben besproken dat klager afstand deed van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand, laat dit de klacht over dubbel declareren onverlet. Vast staat dat verweerder klager declaraties heeft gezonden, dat klager in aanmerking kwam voor een toevoeging en dat verweerder op de toevoeging drie keer extra uren heeft aangevraagd, dat hij de toevoeging heeft gedeclareerd en dat deze is uitbetaald. De stelling van verweerder dat het per ongeluk is gebeurd is ongeloofwaardig. Niet gebleken dat de toevoeging (en de daarop gebaseerde vergoeding) is ingetrokken. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2 en artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Door zowel aan klager als aan de RvR te declareren heeft verweerder laakbaar gehandeld en het vertrouwen in zijn functioneren bijna onherstelbaar geschaad. Het hof legt 12 weken schorsing, waarvan zes voorwaardelijk op (raad: vier maanden voorwaardelijk), met behoud van de door de raad opgelegde bijzondere voorwaarden (vergoeding aan klager van de door klager als gevolg van de declaraties geleden schade tot de maximumhoogte van het in artikel 48b lid 1 Advocatenwet genoemde bedrag van € 5000,- door overboeking op klagers bankrekening binnen twee weken en creditering van de aan klager gestuurde declaraties voor het totaal gefactureerde bedrag, dus ook boven het bedrag van € 5000,-).

Beslissing van 14 juli 2023

in de zaken 220124 en 220126D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

(inzake 220124)

klager

en

(inzake 220126D)

deken

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 4 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) in de zaken met de nummers 21-984/A/A en 21-985/A/A/D. De raad heeft de klacht (21-984/A/A) en het dekenbezwaar (21-985/A/A/D) gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar, met oplegging van de navolgende bijzondere voorwaarden:

- dat verweerder de door hem veroorzaakte schade tot het maximumbedrag van € 5.000,- aan klager zal vergoeden, binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing door overboeking op klagers bankrekening;

- dat verweerder de aan klager gestuurde declaraties boven het bedrag van € 5.000,- crediteert.

Tot slot is verweerder veroordeeld in de proceskosten, waaronder ook het door klager betaalde griffierecht.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:58 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing van de raad is op 4 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

- de stukken van de raad;

- het verweerschrift van klager;

- het verweerschrift van de deken;

- de e-mail van verweerder van 25 mei 2023.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 mei 2023. Daar zijn verschenen de deken, mr X, en de gemachtigde van klager, mr. Y. Verweerder was met bericht van verhindering afwezig. De aanwezigen hebben hun standpunt toegelicht. De gemachtigde van klager heeft dit gedaan aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

in beide zaken

3.2 Klager was gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein. Aanvankelijk werd hij bijgestaan door klagers huidige gemachtigde. In mei 2019 heeft verweerder de behandeling van klagers strafzaak overgenomen. Verweerder heeft klagers gemachtigde in dat verband bij e-mailbericht van 17 mei 2019 onder meer het volgende bericht:

Heden werd ik telefonisch benaderd door de door u genoemde mevrouw W(…). Zij deelde mij mee dat [klager], thans wel wenst dat de zaak door mij overgenomen wordt. Dit zou ook met u gecommuniceerd zijn/worden.

3.3 Bij brief van 17 mei 2019 heeft klagers gemachtigde verweerder als volgt geantwoord:

Cliënt heeft ons inderdaad op de hoogte gesteld van zijn wens. De stukken komen snel naar u toe. Ik meende te hebben begrepen dat u cliënt op betalende basis gaat bijstaan. Laat u dat nog even weten?

3.4 Bij brief van 20 mei 2019 heeft klagers gemachtigde het dossier van klager aan verweerder gezonden en hem daarbij het volgende meegedeeld:

Gelieve bijgaand de stukken in bovengenoemde zaak aan te treffen. De toevoegingsbescheiden en urenstaat zend ik u toe zodra u mij laat weten dat u cliënt -anders dan contactpersoon [naam] mij had bericht- alsnog niet op betalende basis gaat bijstaan. Mocht dat zo zijn, laat u het mij dan zo snel mogelijk weten?

3.5 Bij e-mailbericht van 23 mei 2019 heeft klagers gemachtigde verweerder het volgende meegedeeld:

Ik heb u verzocht mij expliciet te bevestigen dat u cliënt -in weerwil van wat [contactpersoon] stelt- niet betalend zult bijstaan. Zodra ik die bevestiging heb, krijgt u de toevoegingsbescheiden meteen. Digitaal.

​​​​​​​3.6 Bij e-mailbericht van eveneens 23 mei 2019 heeft verweerder als volgt gereageerd:

Bij deze die bevestiging. Ik heb uw verzoek niet gezien, excuses.”

​​​​​​​3.7 Bij brief van 30 mei 2019 heeft verweerder klager het volgende bericht gestuurd:

Hierbij bevestig ik de gemaakte afspraken (…). Wij spraken af dat ik u bij zal staan op basis van een gereduceerd honorarium. Dit honorarium is gebaseerd op de aan uw zaak bestede tijd, welke berekend zal worden aan de hand van een gereduceerd tarief van € 225,- per uur, te verhogen met 21% BTW. Wij spraken tevens af dat u voorafgaand aan mijn werkzaamheden een voorschot zult voldoen van € 2000,-. (…) Indien het daadwerkelijke honorarium (…) tijdens de zaak het voorschot overschrijdt, zal er een nieuw voorschot in rekening gebracht worden. Het totale voorschot zal achteraf verrekend worden met het uiteindelijke honorarium. Dit honorarium wordt verantwoord middels een gespecificeerde urenlijst waaruit duidelijk alle aan de zaak bestede tijd blijkt.”

​​​​​​​3.8 Verweerder heeft bij klager voor werkzaamheden verricht in de periode van 21 mei 2019 tot en met 28 november 2019 de volgende (voorschot)declaraties in rekening gebracht:

- 21 mei 2019 een bedrag van € 2.000,-

- 9 juni 2019 een bedrag van € 2.000,-

- 11 juli 2019 een bedrag van € 2.000,-

- 6 augustus 2019 een bedrag van € 2.000,-

- 25 oktober 2019 een bedrag van € 1.000,-

- 28 november 2019 een bedrag van € 1.000,-

3.9 Klager heeft in januari 2020 zijn gemachtigde verzocht om de behandeling van zijn strafzaak weer op zich te nemen.

3.10 Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft verweerder klagers gemachtigde het volgende meegedeeld:

Hierbij stuur ik u de toevoegingsbescheiden toe in de zaak [klager]/O.M. Rotterdam. In deze zaak zijn reeds twee blokken extra uren toegekend (blok A en B). Deze uren zijn reeds besteed. De aanvraag vergoeding voor blok B is door mij ingediend bij de Raad. Tevens is een nieuwe aanvraag voor een derde blok extra uren ingediend, zodat u hiervan gebruik kunt maken (mits deze uiteraard worden toegekend). Deze aanvraag is thans in behandeling bij de Raad.”

3.11 Bij e-mailbericht van 7 september 2020 heeft de gemachtigde van klager verweerder het volgende bericht gestuurd:

Wij hebben voorafgaand aan uw overname van bovengenoemde zaak uitgebreid gesproken over de vraag of u cliënt betalend dan wel op toevoegingsbasis zou bijstaan (…). Ik heb inmiddels begrepen dat u de nodige werkzaamheden hebt gedeclareerd bij de rvr. Maar ook dat u cliënt daarnaast betalend hebt bijgestaan. Sterker nog, u lijkt 2 dagen voorafgaand aan onderstaande mail waarin u mij bevestigt cliënt op toevoeging bij te staan, een factuur voor 2000 euro te hebben verstuurd i.v.m. deze zaak. De urenstaten die u hebt verstrekt i.v.m. de betalende zaak bestrijken zo'n beetje de gehele periode dat u de zaak onder u hebt gehad. Cliënt heeft mij verzocht naar aanleiding van het bovenstaande een klacht tegen u in te dienen. Alvorens daartoe over te gaan, wil ik u eerst echter in de gelegenheid stellen te reageren. Mocht u de kwestie in der minne wille oplossen, bijvoorbeeld door de door cliënt voldane bedragen aan hem te retourneren, dan staat hij daarvoor open. Mag ik uiterlijk binnen 10 dagen van u vernemen?”

3.12 Bij e-mailbericht van eveneens 7 september 2020 heeft verweerder als volgt geantwoord:

Uit uw e-mail maak ik op dat [klager] mogelijk een klacht wil indienen tegen mij. Mij is echter niet helemaal duidelijk waarop deze klacht nu exact ziet en wat het verband zou moeten zijn met u en mededelingen die ik aan u (…) zou hebben gedaan voor de overname van de zaak. Ik kan dan ook slechts mededelen dat ik met [klager] uitdrukkelijke afspraken heb gemaakt over de financiële afdoening van deze zaak en dat [klager] van deze afspraken op de hoogte was en hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd.”

3.13 Klagers gemachtigde heeft bij e-mailbericht van eveneens 7 september 2020 geantwoord:

De klacht ziet op het feit dat het erop lijkt dat u cliënt zowel betalend als op toevoegingsbasis hebt bijgestaan.”

3.14 Bij e-mailbericht van 8 september 2020 heeft verweerder klagers gemachtigde als volgt bericht:

Zoals ik u in mijn vorige e-mail al mededeelde, heb ik met [klager] duidelijke afspraken gemaakt over de financiële afdoening in deze zaak. [Klager] was hiervan op de hoogte en heeft uitdrukkelijk met deze afspraken ingestemd. Mij is derhalve nog steeds niet duidelijk waar zijn klacht nu op ziet en wat het doel van deze klacht is. Daarnaast zie ik ook niet wat mijn eerder bericht aan u, waarnaar u verwijst, hiermee te maken heeft. De definitieve afspraak over de financiële afdoening maak ik immers met cliënten, niet met voorgaande advocaten. Derhalve is uw rol hierin mij ook niet helemaal duidelijk.”

3.15 Op 26 oktober 2020 heeft klagers gemachtigde namens klager een klacht ingediend bij de deken over verweerder.

3.16 Verweerder heeft een brief opgesteld met als datum ‘3 december 2020’ en gericht aan de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR), die luidt als volgt:

In de zaak [klager]/O.M. Amsterdam met toevoegingsnummer 4NP6564 is mij helaas gebleken dat ik de toevoeging ten onrechte niet heb laten intrekken en heb gedeclareerd, nadat in deze zaak met cliënt overeengekomen is om hem op betalende basis bij te staan. Ik verzoek u om deze reden deze toevoeging 4NP6564, die door u op 17 juni 2019 op mijn naam gemuteerd is, in te trekken en de vergoedingen te verrekenen.”

in het dekenbezwaar

3.17 Naar aanleiding van de reactie van verweerder op de klacht heeft de deken besloten zelfstandig onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de aan verweerder verstrekte toevoeging bij de RvR. Bij e-mailbericht van 24 juni 2021 heeft een medewerker van de RvR verweerder (met de deken in cc) het volgende geschreven:

De deken heeft een klacht over u in behandeling. In die klachtzaak verzocht de deken mij onlangs om hem mede te delen of de vergoeding van de toevoeging met kenmerk 4NP6564, voor rechtsbijstand aan [klager], door u is ingetrokken. U zou dit eind november/begin december 2020 hebben verzocht aan de Raad voor Rechtsbijstand. In het betreffende dossier heeft de Raad echter geen verzoek daartoe aangetroffen. De klacht heeft betrekking op het feit dat u uw werkzaamheden voor uw cliënt (…) zowel bij de Raad als bij uw cliënt in rekening heeft gebracht. Als dit het geval is, heeft u de Inschrijvingsvoorwaarden voor advocaten bij de Raad voor Rechtsbijstand overtreden en mogelijk misbruik gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Om te beoordelen wat er in deze zaak is gebeurd, verzoek ik u om mij het betreffende verzoek tot intrekking van de vergoeding per e-mail toe te zenden. Ik verzoek u tevens toe te lichten waarom u het verzoek om de toevoeging in te trekken niet op de gebruikelijke wijze hebt ingediend, dat wil zeggen via MijnRvR. U heeft immers alle overige mutatieverzoeken (aanvragen extra uren, declaraties) via MijnRvR aan de Raad gezonden. Een verzoek van een advocaat om een vergoeding in te trekken is voorts een verzoek waar een gevolg uit voortvloeit: de terugvordering van de vergoeding. De Raad heeft, zoals vermeld, uw verzoek niet ontvangen en deze actie is daarom achterwege gebleven. Waarom heeft u de Raad niet gerappelleerd toen u merkte dat de vergoeding niet werd teruggevorderd?”

3.18 Verweerder heeft de (medewerker van de) RvR op 24 juni 2021 als volgt geantwoord:

Allereerst merk ik op dat, voor zover ik mij kan herinneren, ik nog nimmer een toevoeging heb ingetrokken via MijnRvR. Ik was er ook niet van op de hoogte dat dit mogelijk was. Anders had ik dit gedaan in deze kwestie (met een uitgebreide motivering als bijlage). Het is juist dat ik in deze zaak per gewone post verzocht heb om intrekking. Toen reactie uitbleef, heb ik wel degelijk gerappelleerd (per gewone post). Ik zal de betreffende brieven opzoeken en deze alsnog toesturen. Ik ging er nogmaals van uit dat het niet mogelijk was om dit verzoek op een andere wijze dan via gewone post te doen. Voor zover mij bekend, is er ook geen e-mailadres beschikbaar voor dit soort verzoeken. Van enige bewuste misleiding of misbruik van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand is in deze zaak geen sprake geweest, zoals ik ook al uitgebreid gemotiveerd heb weergegeven in mijn verweer in deze klacht. In de brieven, die ik zal opzoeken en nasturen, heb ik dit ook nogmaals aangegeven. Uiteraard ben ik verantwoordelijk voor de afhandeling van deze zaak en zal ik ook mijn volledige verantwoordelijkheid nemen.”

3.19 In het kader van het onderzoek heeft tussen de deken en verweerder een gesprek plaatsgevonden. Bij brief aan verweerder en aan de gemachtigde van klager van 28 juli 2021 heeft de deken hierover het volgende meegedeeld:

In genoemd gesprek is nieuwe informatie naar boven gekomen. [Verweerder] deelde mede dat hij gedurende de bijstand aan de cliënt een bespreking met hem heeft gevoerd waarbij hij te kennen heeft gegeven dat, indien het voor de cliënt onmogelijk bleek te zijn de facturen te voldoen, hij hem alsnog op basis van de reeds verleende toevoeging kon bijstaan. De cliënt heeft daarbij aangegeven van deze mogelijkheid graag gebruik te willen maken.[Verweerder] heeft verzuimd een en ander schriftelijk te bevestigen. [De gemachtigde van klager] stel ik in de gelegenheid te reageren op bovenstaande”.

3.20 Per e-mailbericht van 6 augustus 2021 heeft verweerder zijn reactie aan de RvR aan de deken doorgestuurd en de deken meegedeeld dat hij het een en ander over de intrekking van de toevoeging nog exact zou uitzoeken.

3.21 De gemachtigde van klager heeft op de brief van 28 juli 2021 bij brief van 24 augustus 2021 onder meer als volgt gereageerd:

Ik begrijp van cliënt dat [verweerder] hem pas in december 2019 of januari 2020, derhalve ruim een half jaar nadat hij de zaak in behandeling had genomen, heeft aangeboden eventueel verder te gaan op toevoegingsbasis. Tot die tijd zette [verweerder] cliënt steeds onder druk om te betalen, bij gebreke waarvan hij cliënt niet langer zou bijstaan. Die druk, die door cliënt als onprettig werd ervaren, was een van de redenen voor cliënt om weer over te stappen naar ons kantoor. (…) Wellicht belangrijker nog is echter dat de vermeende afspraak niet verklaart waarom [verweerder] vanaf het eerste moment dat hij de zaak in behandeling nam, steeds dezelfde werkzaamheden zowel bij cliënt als bij de raad voor rechtsbijstand in rekening heeft gebracht. Uit de e-mail die thans als bijlage wordt meegezonden, blijkt overigens tevens dat [verweerder] bij het bezoeken van cliënt gebruik heeft gemaakt van een tolk (…). Een dergelijke tolk wordt slechts door de Staat betaald indien de advocaat optreedt op toevoegingsbasis. Anders moet de advocaat de tolk zelf betalen. Indien [verweerder] niet beschikt over bewijzen dat hij de tolk zelf heeft betaald, is dat een extra aanwijzing dat hij zich wel degelijk realiseerde dat hij - tevens - op toevoegingsbasis optrad toen hij cliënt declaraties stuurde voor zijn werkzaamheden.”

3.22 Verweerder heeft bij e-mailbericht van 28 september 2021 hierop het volgende geantwoord:

Zoals ik al eerder heb aangegeven, is de administratie toentertijd omtrent de declaraties en vergoedingen niet door mij verricht. Degene die de administratie verrichtte, heeft ook de tolk geregeld. Ik heb hierbij verder zelf niet stil gestaan over de vergoeding hiervan. Uiteraard had ik, zoals ik ook al eerder heb medegedeeld, wel de verantwoordelijkheid hiervoor. Van enige kwade wil was echter nimmer sprake.”

3.23 Bij e-mailbericht van 11 oktober 2021 heeft verweerder aanvullend nog het volgende meegedeeld:

In aanvulling op mijn eerdere reactie (…) deel ik hierbij nog mede dat de opmerking van [de gemachtigde van klager], inhoudende dat zijn cliënt door mij onder druk gezet zou zijn om te betalen en geen gebruik te maken van gefinancierde rechtsbijstand volstrekt verzonnen is. Deze opmerking wordt ook op geen enkele wijze nader onderbouwd.”

3.24 De deken heeft verweerder bij e-mailbericht van 1 november 2021 nog aanvullend gevraagd over te leggen de brieven waarmee de toevoeging was ingetrokken. Verweerder had in zijn e-mailbericht van 6 augustus 2021 namelijk toegezegd deze nog op te zullen zoeken. Op deze brief heeft verweerder niet meer gereageerd.

4 KLACHT EN DEKENBEZWAAR

de klacht

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder te hebben gehandeld in strijd met gedragsregel 18 door aanzienlijke bedragen aan klager te declareren en daarnaast zijn werkzaamheden bij de RvR in rekening te brengen.


4.2 Klager wijst ter toelichting op een aantal aspecten die er in hun samenhang bezien op duiden dat verweerder de werkzaamheden welbewust zowel bij klager als bij de RvR in rekening heeft gebracht. Het kostte voorafgaand aan de overdracht van de zaak aan verweerder de nodige moeite om hem te laten bevestigen op welke basis (betalend, dan wel op basis van een toevoeging) hij klager zou gaan bijstaan. Daarnaast heeft verweerder klagers gemachtigde op 23 mei 2019 in strijd met de waarheid (en zonder enig voorbehoud) laten weten dat hij klager op toevoegingsbasis zou bijstaan en had hij twee dagen eerder al een declaratie gestuurd naar klager. Verweerder heeft vervolgens geen openheid van zaken gegeven nadat klagers gemachtigde hem per e-mailbericht op 7 september 2020 erop had gewezen dat het erop leek dat hij klager zowel op betalende als op toevoegingsbasis had bijgestaan. In zijn reacties van 7 en 8 september 2020 schrijft verweerder slechts niet te begrijpen waar klager op doelt. Het e-mailbericht van klagers gemachtigde van 7 september 2020 is voor verweerder kennelijk geen aanleiding geweest om de RvR meteen te informeren dat hij klager eveneens op betalende basis had bijgestaan. Uit de reactie van verweerder van 3 december 2020 lijkt te volgen dat hij dat pas heeft gedaan nadat hij de onderhavige klacht (maanden later) had ontvangen.


het dekenbezwaar

4.3 Het dekenbezwaar op grond van artikel 46f Advocatenwet heeft betrekking op de klacht dat verweerder in strijd met gedragsregel 18 heeft gehandeld door aanzienlijke bedragen bij klager te declareren en daarnaast zijn werkzaamheden bij de RVR in rekening te brengen. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten (artikel 46 Advocatenwet) en de deken acht dit handelen tevens in strijd met artikel 10a sub d Advocatenwet en de daarin bedoelde kernwaarde van integriteit.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft het aanhoudingsverzoek van verweerder van de dag voor de zitting met een uitgebreide motivering afgewezen. Ook de stelling van verweerder dat hij geen stukken van de raad heeft ontvangen, is door de raad gepasseerd, omdat de retourzending was voorzien van de opmerking van PostNL dat de brievenbus vol zat, wat voor verweerders rekening en risico komt. Bovendien was verweerder al bekend met de stukken, die gelijk zijn aan de stukken van de dekenale behandeling van de klacht en het dekenbezwaar. Het dekenbezwaar is op 7 december 2021 zowel aan de raad als aan verweerder toegezonden.

​​​​​​​5.2 De raad heeft het verweer dat klager niet-ontvankelijk is verworpen. Verweerder stelde dat klager niet in zijn belangen zou zijn getroffen door het betalend optreden terwijl er ook een toevoeging was aangevraagd en verleend, omdat met klager op diens uitdrukkelijke wens was overeengekomen dat hij betalend zou worden bijgestaan. De raad overwoog dat klager stelt dat hij niet wist dat bijstand op toevoegingsbasis een optie was, dat verweerder zijn cliënt uitdrukkelijk had moeten wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand en het conform gedragsregel 18 lid 3 schriftelijk had moeten vastleggen als klager verkoos om geen gebruik te maken van door de overheid gefinancierde rechtshulp. In de opdrachtbevestiging van 30 mei 2019 is uitsluitend aan klager bevestigd dat verweerder met hem is overeengekomen dat hij betalend zou optreden en wordt niet gesproken over de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp waarvoor klager in aanmerking kwam. Dus is niet vastgelegd dat klager verkoos om geen gebruik te maken van de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Daarmee heeft klager wel degelijk een rechtstreeks belang bij de klacht.

​​​​​​​5.3 De raad heeft verder overwogen dat vaststaat dat de RvR aan verweerder een toevoeging heeft verleend voor de behandeling van klagers strafzaak. Verweerder stelt dat hij de toevoeging per brief heeft ingetrokken, maar heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van de deken om de betreffende correspondentie over te leggen. Uit de stukken blijkt dat de RvR geen intrekking van verweerder heeft ontvangen. De raad stelt op basis hiervan vast dat verweerder de toevoeging voor klagers strafzaak niet heeft ingetrokken. Dat verweerder niet wist dat hij de toevoeging via MijnRvR kon intrekken, acht de raad niet geloofwaardig. Verweerders declaraties aan klager hebben betrekking op dezelfde strafrechtelijke procedure als waarvoor hij door de RvR is toegevoegd. De raad stelt dan ook vast dat verweerder een vergoeding heeft bedongen en in ontvangst heeft genomen (klager heeft naar zeggen van zijn gemachtigde een bedrag van € 8.100,- aan verweerder betaald) terwijl hij door de RvR was toegevoegd. Niet gebleken is op welk moment verweerder aan de RvR gevraagd zou hebben de toevoeging te beëindigen dan wel heeft gevraagd de betaalde vergoeding te verrekenen. Dit is in strijd met gedragsregel 18 lid 2, alsmede in strijd met artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Gelet hierop heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Nu de toevoeging niet was ingetrokken, had verweerder klager geen declaraties mogen sturen, afgezien van die voor eigen bijdragen, voorschotten en proceskosten. Dat verweerder, zoals hij stelt, niet met opzet heeft gehandeld, is in dit verband niet relevant.

beroepsgronden

​​​​​​​5.4 Verweerder heeft het hof ten eerste verzocht om klager als getuige op te roepen. Verweerder heeft meerdere malen met klager gesproken over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Klager heeft uitdrukkelijk aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken. Klager was goed op de hoogte van deze mogelijkheid, omdat hij voorheen door zijn gemachtigde ook op deze basis werd bijgestaan. Hierover moeten aan klager vragen gesteld worden, omdat die alleen door hemzelf en niet door zijn gemachtigde kunnen worden beantwoord.

​​​​​​​5.5 Verweerder heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd:

1. Onjuiste en onterechte afwijzing van verweerders aanhoudingsverzoek.

De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het verzoek van verweerder om te wachten met het inplannen van de zaak totdat het lesrooster van de hogeschool waar verweerder lesgeeft bekend was. De raad heeft het aanhoudingsverzoek ten onrechte afgewezen met de motivering dat verweerder voldoende tijd had gehad om aan te geven wanneer hij wel aanwezig kon zijn. Daarmee is verweerders recht om gehoord te worden geschonden.

Ten onrechte heeft de raad verder overwogen dat het voor verweerders rekening en risico kwam dat de poststukken niet door verweerder zijn ontvangen, nu de raad deze stukken heeft gezonden naar verweerders oude kantooradres, terwijl het adres op de juiste wijze is gewijzigd in BAR. Dat de deken ter zitting heeft gezegd dat het dekenbezwaar op 7 december 2021 aan verweerder was toegezonden, heeft verweerder ter zitting niet kunnen betwisten. Tot op heden is het dekenbezwaar nog steeds niet aan verweerder bekend gemaakt.

2. Klager is ten onrechte ontvankelijk verklaard.

Ten onrechte heeft de raad overwogen dat klager ontvankelijk is omdat hij in zijn klacht zou hebben gesteld dat hij niet wist dat bijstand op toevoegingsbasis een optie was. Deze stelling staat niet in de klacht en is ongeloofwaardig. Klager was al bekend met bijstand op toevoegingsbasis en verweerder heeft hierover met klager gesproken.

3. Motivering beslissing niet begrijpelijk.

Anders dan de raad overweegt, heeft verweerder de deken wel degelijk de correspondentie over de intrekking overgelegd. De raad overweegt dat verweerder de toevoeging niet zou hebben ingetrokken en spreekt zichzelf een regel verder tegen door te spreken over de intrekking van de toevoeging op 3 december 2020.

De raad is eraan voorbij gegaan dat intrekking van een toevoeging vroeger niet mogelijk was via MijnRvR en dat verweerder daarom niet wist dat het ook via MijnRvR kon. De raad insinueert ten onrechte dat verweerder de toevoeging heeft ingetrokken omdat er een klacht was ingediend.

4. Ten onrechte is het verweer t.a.v. het ontbreken van opzet niet meegenomen in de beslissing.

Dit verweer had wel besproken moeten worden, omdat het van belang is bij de zwaarte van de op te leggen maatregel.

5. Subsidiair: de opgelegde maatregel is niet begrijpelijk.

Ten onrechte heeft de raad overwogen dat op klager geen enkele betalingsverplichting rust, omdat alle werkzaamheden onder de toevoeging vielen. Daarbij gaat de raad voorbij aan de door verweerder met klager gemaakte afspraak dat hij klager op betalende basis bijstond. Ook gaat de raad eraan voorbij dat de toevoeging niet volledig is gedeclareerd over de termijn waarover klager door verweerder op betalende basis is bijgestaan en aan het feit dat de toevoeging uiteindelijk is ingetrokken. De werkzaamheden vallen niet meer onder enig bereik van een toevoeging. Er rust dus wel degelijk een betalingsverplichting op klager.

6. Tot slot verzoekt verweerder het hof de proceskosten te matigen, nu het een eenvoudige lichte zaak betreft.

verweer in beroep van klager

​​​​​​​5.6 Klager meent dat er geen reden is hem als getuige te horen. Hij woont nu in Polen en heeft ook belang bij zijn klacht als verweerder hem wel gewezen had op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Het standpunt van verweerder dat hij niet met opzet heeft gehandeld, laat zich moeilijk rijmen met het feit dat hij veelvuldig met de echtgenote van klager correspondeerde over openstaande declaraties én herhaaldelijk bij de RvR om extra uren heeft gevraagd met de daarbij behorende uitgebreide nadere toelichting. De toevoeging zou niet volledig zijn gedeclareerd over de termijn waarop klager op betalende basis is bijgestaan, maar uit de klacht blijkt dat verweerder bij klager én bij de RvR dezelfde 48,8 uur in rekening heeft gebracht. Van de gedeclareerde € 10.000,- heeft klager € 8.100,- betaald. Klager verzoekt het hof de door de raad opgelegde bijzondere voorwaarden te handhaven.

verweer in beroep van de deken

​​​​​​​5.7 De deken voert aan dat de raad het aanhoudingsverzoek terecht heeft afgewezen. De raad heeft de voorlopige oproep van 24 december 2021 (waarvan verweerder blijkens zijn verweerschrift kennis genomen heeft) en alle berichten daarna gezonden aan het nieuwe adres van verweerder. De adreswijziging is op 11 januari 2022 in BAR ingevoerd. Het dekenbezwaar is op 7 december 2021 toegezonden naar het bekende e-mailadres van verweerder, van waaraf verweerder eerder met de deken had gecommuniceerd. Volledigheidshalve heeft de deken verweerder het dekenbezwaar nogmaals toegezonden. Als verweerder werkelijk geen kopie van het dekenbezwaar had ontvangen, bevreemdt het dat hij niet eerder een kopie heeft opgevraagd. Hij was immers van het bezwaar op de hoogte en heeft er verweer tegen gevoerd.

​​​​​​​5.8 Het dossier bevat een kopie van de brief van verweerder van 3 december 2020 aan de RvR over intrekking van de toevoeging. Het door verweerder genoemde rappel (over de intrekking van de toevoeging) is niet aan de deken toegezonden. De RvR heeft op 21 juni 2021 bericht dat zij geen intrekkingsbrieven heeft ontvangen. Verweerder heeft in 2019 een vergoeding bedongen en ontvangen, terwijl er een toevoeging was verleend. De toevoeging is, zelfs als de lezing van verweerder daarover zou worden gevolgd, pas ingetrokken ruim nadat de klacht was ingediend. In het intrekkingsverzoek verwijst verweerder niet naar eerdere brieven en het uitblijven van een reactie. Verweerder heeft zelf nagelaten duidelijkheid te scheppen. Er is geen bevestiging van de intrekking overgelegd en geen bewijs van verrekening. De stelling van verweerder dat er werkzaamheden zijn verricht die niet onder het bereik van een toevoeging vielen is door verweerder niet onderbouwd. Het kan niet zo zijn dat klager moet betalen voor werkzaamheden die onder een toevoeging vallen, aldus de deken.

maatstaf

​​​​​​​5.9 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. De kernwaarde integriteit leidt er - uiteraard - toe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen. Deze verplichting geldt tegenover de eigen cliënt, de wederpartij, maar ook tegenover derden.

aanhouding bij de raad ​​​​​​​

5.10 De behandeling bij het hof strekt er mede toe om eventuele omissies bij de behandeling van de raad, zo al aan de orde, te herstellen, zodat verweerder in zoverre al geen belang heeft bij bespreking van zijn eerste beroepsgrond. Naar het hof afdoende is gebleken, beschikte verweerder in ieder geval voorafgaand aan de behandeling bij het hof over het dekenbezwaar en het dossier van de raad. De eerste beroepsgrond van verweerder faalt hierom.

ontvankelijkheid klager

5.11 Ook de tweede beroepsgrond van verweerder faalt, omdat deze voorbij ziet aan de inhoud van de klacht. De klacht houdt in dat verweerder dubbel heeft gedeclareerd, namelijk zowel met declaraties aan klager als via de bij de RvR ingediende toevoeging. In het algemeen heeft een rechtzoekende belang bij de klacht dat er dubbel is gedeclareerd, niet alleen bij hemzelf maar ook op zijn naam bij de RvR. Als verweerder al met klager zou hebben besproken dat klager afstand deed van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand, laat dit de klacht over dubbel declareren onverlet.

Beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar

5.12 Vast staat dat verweerder klager declaraties heeft gezonden tot een bedrag van € 10.000,-, waarvan € 8.100,- is betaald. Klager kwam echter in aanmerking voor een toevoeging en verweerder had aan klager dan ook expliciet schriftelijk moeten bevestigen dat - voor zover juist - klager bereid was om afstand te doen van het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Dat is niet gebeurd en reeds hiermee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om klager als getuige te horen, omdat zijn eventuele verklaring niet kan afdoen aan het verwijtbaar niet schriftelijk vastleggen dat klager bereid zou zijn geweest afstand te doen van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand.

5.13 Daarnaast heeft verweerder ook de toevoeging van de gemachtigde van klager overgenomen, laten muteren en daarop drie keer extra uren aangevraagd, terwijl hij tegelijkertijd bij de echtgenote van klager aandrong op betaling van zijn declaraties. Verweerder heeft de toevoeging bij de RvR gedeclareerd, die daarop aan verweerder is uitbetaald. De urenspecificatie aan klager is identiek - voor exact hetzelfde aantal uren - aan de urenspecificatie voor de RvR. Gelet op al deze feiten acht het hof de stelling van verweerder dat dit allemaal per ongeluk is gebeurd ongeloofwaardig. Dit kan naar het oordeel van het hof niet aan de aandacht van verweerder zijn ontsnapt.

5,14 Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2 en artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand en dat rekent het hof hem evenals de raad zwaar aan. Verder is niet gebleken dat verweerder de toevoeging (en de daarop gebaseerde vergoeding) daadwerkelijk heeft doen intrekken. Er ligt alleen de brief van verweerder aan de RvR van 3 december 2020, waarvan de RvR de ontvangst bij brief van 24 juni 2021 heeft betwist. Ondanks toezeggingen heeft verweerder nimmer aanvullende stukken of correspondentie aan de deken gezonden of in het geding gebracht, waaruit intrekking van de toevoeging en/of verrekening van de uitbetaalde vergoeding blijkt. Verweerders beroepsgronden 3 en 4 falen op grond van het voorgaande eveneens.

maatregel

5.15 Het hof is gelet op het voorgaande met de raad van oordeel dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft met zijn handelen de kernwaarde (financiële) integriteit in ernstige mate geschonden. Door zowel aan klager als aan de RvR te declareren heeft verweerder laakbaar gehandeld en het vertrouwen in zijn functioneren bijna onherstelbaar geschaad. Van een lichte zaak zoals verweerder stelt is geen sprake. Beroepsgrond 6 faalt. Er is geen reden om de proceskosten te matigen. Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke schorsing. Wel wordt een deel van de schorsing voorwaardelijk opgelegd als prikkel om verweerder te bewegen aan de bijzondere voorwaarden te voldoen. Wat verweerder in beroepsgrond 5 heeft aangevoerd geeft het hof geen reden om de door de raad opgelegde bijzondere voorwaarden te wijzigen. Het hof heeft immers niet kunnen vaststellen dat er werkzaamheden zijn verricht die niet onder de toevoeging vielen en evenmin dat de toevoeging daadwerkelijk is ingetrokken. Het hof zal dan ook de beslissing van de raad vernietigen voor zover aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van vier maanden is opgelegd en verweerder 12 weken schorsing opleggen, waarvan 6 weken voorwaardelijk. Voor het overige zal de beslissing van de raad worden bekrachtigd.

proceskosten

5.16 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

€ 1.050,- (€ 525,- per punt) kosten voor rechtsbijstand van klager;

€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

€ 1.000,- kosten van de Staat.

5.17 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.050,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.18 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing 4 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaken met de nummers 21-984/A/A en 21-985/A/A/D, voor zover de raad verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van vier maanden heeft opgelegd;

en doet opnieuw recht:

- legt verweerder op de maatregel van een schorsing van 12 weken; waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

- bekrachtigt de beslissing 4 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaken met de nummers 21-984/A/A en 21-985/A/A/D voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.050,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat op 1 augustus 2023.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland , voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek,

W.F. Boele, J.H. Brouwer en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 14 juli 2023 .