ECLI:NL:TAHVD:2023:102 Hof van Discipline 's Gravenhage 220130

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:102
Datum uitspraak: 19-06-2023
Datum publicatie: 03-07-2023
Zaaknummer(s): 220130
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat in een internationale strafzaak. Verweerster zou tegen de kennelijke en expliciete wil van klagers hebben gehandeld. Daarnaast zou verweerster de belangen van haar cliënt hebben geschonden en zou zij haar geheimhoudingsplicht hebben geschonden. Klager sub 1 wordt ook door het hof niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen eigen belang heeft bij de klacht. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerster niet tegen de wil van klager 2 heeft gehandeld en dat zij de belangen van klager 2 niet heeft geschonden. Op basis van aanvullende informatie komt het hof tot het oordeel dat de gegrondheid van de klacht dat verweerster haar plicht tot geheimhouding heeft geschonden door informatie aan een journalist prijs te geven niet kan worden vastgesteld. Vernietiging van de beslissing van de raad.

Beslissing van 19 juni 2023

in de zaak 220130

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager 1

en

klager 2

hierna samen: klagers

gemachtigde klagers: mr. J.T.E. Vis

tegen:

verweerster

gemachtigde verweerster: mr. R.J. Wybenga

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 2 mei 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-894/A/A). In deze beslissing is klager 1 niet-ontvankelijk verklaard in de klachten en is de klacht van klager 2 ten aanzien van klachtonderdeel c) gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan klager 2.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:79 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Klagers hebben op 17 mei 2022 per e-mail (en op 24 mei 2022 ook per post) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van 2 mei 2022.

2.2 Verweerster heeft op 1 juni 2022 per e-mail (en op 7 juni 2022 ook per post) hoger beroep ingesteld.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerster van 8 september 2022.

2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 april 2023. Achter gesloten deuren heeft verweerster echter verweer gevoerd voor zover het klachtonderdeel a) betrof en betrekking had op klager 2. Daar zijn klager 1 en verweerster verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigden.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

​​​​​​​3.2 Klagers zijn broers.

​​​​​​​3.3 Klager 2 is in 2015 in Thailand veroordeeld tot een gevangenisstraf van 103 jaar. In juli 2017 is die gevangenisstraf door de Thaise rechter teruggebracht naar 75 jaar. Op 27 augustus 2019 is het door het Thaise Openbaar Ministerie ingestelde cassatieberoep verworpen en zijn de veroordeling en de straf onherroepelijk geworden. Sinds 2014 liepen verscheidene initiatieven om klager 2 en zijn levenspartner naar Nederland overgebracht te krijgen.

​​​​​​​3.4 Verweerster was in eerste instantie als vrijwilligster werkzaam bij de Stichting Prison Law. Vanaf 2011 heeft zij als advocaat voor de Stichting werkzaamheden verricht, aanvankelijk nog steeds op vrijwillige basis en na de subsidieverlening op betaalde basis. Behalve voor Prison Law werkt verweerster ook als zelfstandig advocaat.

​​​​​​​3.5 Verweerster heeft klager 2 vanaf 2017 meerdere malen in Thailand bezocht.

​​​​​​​3.6 Op 8 januari 2019 heeft klager 1 verweerster verzocht om klager 2 rechtsbijstand te verlenen in het kader van diens WOTS (Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen)-procedure en de voorbereiding daarvan.

​​​​​​​3.7 In de in Nederland lopende strafrechtelijke procedure werd klager 2 bijgestaan door (straf) advocaten verbonden aan S. Advocaten.

​​​​​​​3.8 Bij e-mail van 27 maart 2019 aan verweerster heeft de officier van justitie gevraagd of hij, zakelijk weergegeven, aan de raadkamer kan meedelen dat een WOTS-procedure zal worden ingesteld.

​​​​​​​3.9 Op 28 maart 2019 heeft verweerster aan de officier van justitie laten weten dat zij klager 2 zal bijstaan in zijn cassatieprocedure in Thailand en bij een WOTS-procedure en dat de officier dit kan meedelen aan de rechtbank.

​​​​​​​3.10 Op 29 maart 2019 is in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek tegen klager 2 een getuige gehoord door de rechter-commissaris. Na afloop van het verhoor heeft een overleg plaatsgevonden tussen onder meer de strafadvocaten van klager 2 en de officier van justitie. Tijdens dat overleg heeft de officier van justitie meegedeeld dat hij van verweerster heeft begrepen dat een verzoek aan de Thaise autoriteiten om uitlevering van klager 2 onwenselijk zou zijn in verband met de WOTS-procedure.

​​​​​​​3.11 Naar aanleiding van het hiervoor vermelde overleg met de officier van justitie, heeft op 29 maart 2019 een telefonisch overleg plaatsgevonden tussen klager 1, verweerster en de strafadvocaten van klager 2. In dat telefoongesprek heeft verweerster bevestigd dat zij contact heeft gehad met de officier van justitie, maar zij heeft ontkend zich daarbij tegen een uitlevering van klager 2 te hebben uitgesproken.

​​​​​​​3.12 In een e-mail van 30 maart 2019 aan verweerster geeft de officier van justitie een samenvatting van de recente ontwikkelingen in de zaken van klager 2. De officier van justitie heeft onder meer geschreven dat de strafadvocaten aandringen op een uitleveringsverzoek, maar dat daaraan volgens hem risico’s kleven, dat ’een zodanig verzoek een WOTS-aanvraag kan bemoeilijken en dat er kennelijk onenigheid is tussen verweerster en de strafadvocaten over de te voeren strategie.

​​​​​​​3.13 In een telefoongesprek van 30 maart 2019 heeft verweerster aan klager 1 meegedeeld dat zij opnieuw door de officier van justitie was benaderd.

​​​​​​​3.14 Op 31 maart 2019, 13.15 uur, heeft verweerster aan de officier van justitie een e-mail gezonden waarin zij heeft uitgelegd waarom zij de voorkeur geeft aan een WOTS-procedure in plaats van een uitleveringsprocedure met betrekking tot klager 2. Een kopie van die e-mail heeft verweerster naar klager 1 gezonden.

​​​​​​​3.15 Om 15.04 uur heeft klager 1 onder meer als volgt gereageerd

“Ik had gehoopt dat je toch afgezien zou hebben om [officier van justitie] te antwoorden. Ik verzocht je dat in ons telefoongesprekken van zaterdag jl. ook niet te doen. (…)”

Klager 1 heeft verweerster verder verzocht de e-mail aan de officier van justitie te herroepen.

​​​​​​​3.16 Verweerster heeft daarop op 1 april 2019, 10.56 uur, gereageerd met de mededeling dat zij die e-mail niet kan herroepen omdat daarin feiten staan die voor klager 2 van belang zijn en dat zij die zaken in maart bij haar bezoek aan klager 2 ook kenbaar heeft gemaakt.

​​​​​​​3.17 In drie e-mails van 1 april 2019 heeft klager 1 aan verweerster laten weten dat het tegen de wil van klager 2 is als zij contact opneemt met de officier van justitie.

​​​​​​​3.18 Op 1 april 2019 heeft verweerster een e-mail van de Thaise advocaat van klager 2 ontvangen. In deze e-mail is, voor zover hier van belang, het volgende bericht van klager 2 opgenomen:

The email of [officier van justitie] dated 30 March 2019 said that he gave information to the Court out of your name that’s unacceptable. It’s my opinion that [officier van justitie] try to use you for his own evil way. Therefore, as a client I asked you not to share any my information regarding Treaty, WOTS, cases and etc. There is a privileged between lawyer and client as you told me when you visited me last time. Therefore, please do not contact [officier van justitie] and/or Prosecutors about my case without my approval.

P.s. I totally agree with the email my brother sent to you on 31 March 2019. Therefore, I like you to confirm that you agree with this email. (…)’.

​​​​​​​3.19 Op 2 april 2019 heeft verweerster aan de officier van justitie een e-mail gezonden waarin zij hem op verzoek van klager 2 heeft meegedeeld de e-mail van verweerster van 31 maart 2019 als niet geschreven of verzonden te beschouwen.

​​​​​​​3.20 Op 3 april 2019 heeft klager 2 een brief aan verweerster geschreven. In deze brief uit klager 2 zijn ongenoegen over de bijstand van verweerster, in het bijzonder over haar contact met de officier van justitie en de informatie die verweerster met de officier van justitie heeft gedeeld over de zaak van klager 2. Volgens klager 2 heeft verweerster daarmee het vertrouwensbeginsel geschonden. Klager 2 heeft geschreven:

“(…) Bij je recente en zeer prettig verlopen bezoek hebben we veel punten besproken die je in je brief aan [officier van justitie] ook vermeld. Ik heb je erop gewezen dat [officier van justitie] niet te vertrouwen is en dat ik het vond dat hij je over mij belde. Jij gaf daarop aan dat hij niet specifiek over mij belde maar informatie wilde over andere cliënten van jou. Volgens jou had je tegen [officier van justitie] gezegd dat je hem geen informatie ging geven omdat dit een schending zou zijn van het advocaat cliënt vertrouwensbeginsel. Dat gaf mij het vertrouwen dat je ook geen informatie over mij met [officier van justitie] zou delen. Nu je dit toch in je brief hebt gedaan, vraag ik me af hoe dit zich verhoudt met het vertrouwensbeginsel.

We hebben ook over S. gesproken, waarbij jij expliciet vroeg om S. de Nederlandse kant van de zaak en een eventuele uitlevering te laten doen en jou alleen de WOTS. Ik heb hiermee ingestemt en B. verzocht alle Nederlandse betrokkenen (…) te informeren. Echter jouw brief aan [officier van justitie], hoewel deze over Thaise aangelegenheden gaat is een schending van deze afspraak. (…)”

Verderop in de brief heeft klager 2 verweerster gevraagd om haar brief aan de officier van justitie van 31 maart 2019 in te trekken en om hem een kopie te sturen van de intrekkingsbrief.

​​​​​​​3.21 In de Nederlandse strafzaak van klager 2 heeft de officier van justitie in een e-mail van 25 april 2019 onder meer meegedeeld dat de raadkamer zal worden geïnformeerd over de contacten met de organisatie Prison Law.

​​​​​​​3.22 In een brief aan verweerster van 10 mei 2019 heeft klager 2 de relatie met verweerster ‘on hold’ gezet. Klager 2 heeft in zijn brief elk verder contact van verweerster met de officier van justitie over klager 2 of zijn strafzaak verboden. Klager 1 heeft de brief op 20 mei 2019 per e-mail naar verweerster gestuurd. Verweerster heeft dezelfde dag aan klager 1 geschreven dat zij klager 2 zal berichten dat zij zich definitief aan de zaak zal onttrekken.

​​​​​​​3.23 Omstreeks 21 augustus 2019 werd bekend dat minister G. naar Thailand zou gaan. Verweerster heeft in dat verband gesproken met een journalist van de Volkskrant. In de Volkskrant is vervolgens het volgende gepubliceerd:

Advocaat (verweerster), die veel Nederlandse gedetineerden in het buitenland bijstaat, noemt het positief dat G. zich inzet voor overplaatsing van (klager 2). ‘Maar daarmee is wel sprake van willekeurig beleid bij het ministerie’ zegt zij. ‘Van een client als (…), die al 35 jaar zeer waarschijnlijk ten onrechte vastzit in de VS en in wiens zaak Nederland ook grote fouten heeft gemaakt, is overplaatsing afgewezen door het ministerie omdat (…) niet voldoet aan de voorgeschreven criteria, omdat het ministerie zegt zich niet te willen mengen in individuele gevallen en omdat de minister bang is voor een aanzuigende werking. Ook (klager 2) voldoet niet aan de criteria voor overplaatsing. G. is onder de indruk van één brief van (klager 2), maar (…) heeft op talloze schrijnende, ook persoonlijke brieven aan G. nooit antwoord gekregen. Waar is hier het gelijkheidsbeginsel?’.

​​​​​​​3.24 Verder heeft verweerster zich tegenover de NOS als volgt uitgelaten:

‘De advocaat van (…), (verweerster), had het verzoek tot overplaatsing, een zogenoemd Wots-verzoek, ingediend. Zij noemt de reden voor de afwijzing “vreemd”, gezien de recente inspanningen van minister G. van Justitie om de Brabantse ex-coffeeshophouder (klager 2), die vastzit in Thailand, naar Nederland over te brengen. Ook (klager 2) woonde op het moment van zijn arrestatie al meer dan vijf jaar niet meer in Nederland. (…)

Volgens (verweerster) is het een goede zaak dat G. zich inzet voor Nederlandse gevangenen in het buitenland, maar ze stelt dat het gelijkheidsbeginsel geweld wordt aangedaan. “Het ministerie zegt: we mogen ons niet mengen in individuele gevallen, uit angst voor een aanzuigende werking. Maar hoe rijm je dat met de zaak - (klager 2)? In die zaak was er wellicht sprake van onrechtmatigheid, maar in de zaak-(...) heeft de overheid ook steken laten vallen’.

​​​​​​​3.25 Op 23 mei 2022 heeft verweerster contact opgenomen met de hiervoor genoemde journalist van de Volkskrant. Zij heeft haar gevraagd naar het citaat uit de publicatie dat klager 2 niet voldoet aan de criteria voor overplaatsing. Verweerster heeft geschreven dat zij zich niet kan voorstellen dat zij dit heeft gezegd en dat ze zich wel herinnert dat zij heeft benoemd dat zij geen uitspraken doet over (ex)cliënten. Verweerster heeft vervolgens gevraagd of het citaat van een andere bron afkomstig kan zijn en voegt daaraan enkele links naar nieuws- en andere websites toe. De journalist van de Volkskrant heeft op 25 mei 2022 als volgt gereageerd:

Het spijt me dat ik je verkeerd heb geciteerd, maar het is inmiddels te lang geleden om het artikel te rectificeren. (…)

​​​​​​​3.26 Klager 2 verblijft inmiddels niet meer in Thailand.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.

a) Verweerster heeft tegen de kennelijke en expliciete wil van haar (oud-)cliënt gehandeld;

b) Verweerster heeft diens belangen heeft geschonden;

c) Verweerster heeft haar geheimhoudingsplicht geschonden.

Toelichting bij de raad

​​​​​​​4.2 Als onderbouwing van klachtonderdeel b hebben klagers gesteld dat de contacten die verweerster met de officier van justitie heeft gehad en de standpunten die zij in de media heeft ingenomen, de kans voor klager 2 op een spoedige overbrenging naar Nederland in gevaar hebben gebracht. Verweerster heeft aldus de belangen van klager 2 geschaad.

​​​​​​​4.3 Als onderbouwing van klachtonderdeel c hebben klagers gesteld dat verweerster haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Zij heeft namelijk zonder toestemming van klager 2 zijn zaak met derden besproken en zij heeft in de media details over zijn zaak gedeeld.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

Ontvankelijkheid klager 1

​​​​​​​5.1 De raad heeft klager 1 niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat hij door het handelen of nalaten van verweerster niet rechtstreeks in zijn eigen belang is getroffen. Klager 1 was alleen gevolmachtigde van klager 2; hij was in de kern slechts doorgeefluik van de instructies van klager 2. Tussen klager 1 en verweerster was geen sprake van een advocaat-cliëntrelatie. Voor zover er daarbij voor klager 1 een recht bestond om instructies aan verweerster te geven, was dat slechts gebaseerd op de advocaat-cliënt relatie die tussen verweerster en klager 2 bestond.

Klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.2 De raad heeft klachtonderdeel a (in relatie tot klager 2) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de raad, samengevat, het volgende overwogen. Verweerster is in het contact met de officier van justitie, waaronder de e-mail van 31 maart 2019 (zie 3.14), niet buiten de eisen van zorgvuldig handelen getreden die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Niet in geschil is immers dat verweerster door klager 2 was ingeschakeld om diens belang inzake de WOTS-procedure te behartigen. In de e-mail van 31 maart 2019 heeft verweerster aan de officier van justitie uitgelegd waarom zij met betrekking tot klager 2 een voorkeur gaf aan een WOTS-procedure boven een uitleveringsprocedure. Vastgesteld wordt dat klager 2 dit verschil in uitkomst tussen een WOTS-procedure en een uitleveringsprocedure niet heeft betwist. De raad vindt het dan ook begrijpelijk en in het belang van klager 2 dat de officier van justitie daarover door verweerster werd geïnformeerd. Op 1 april 2019 heeft klager 2 via zijn Thaise advocaat aan verweerster een e-mail gezonden waarin hij verweerster heeft gevraagd geen contact met de officier van justitie over zijn zaak te hebben en heeft hij zich achter het verzoek van klager 1 geschaard (zie 3.18). Die e-mail is echter van na versturen van de e-mail van verweerster van 31 maart 2019. Bovendien blijkt uit de e-mail niet dat klager 2 verweerster eerder zelf heeft verzocht om geen contact met de officier van justitie te hebben. Gelet hierop wordt klager 2 door de raad niet gevolgd in zijn stelling dat verweerster in strijd met de expliciete wil van klager 2 heeft gehandeld.

Klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.3 Klachtonderdeel b is (in relatie tot klager 2) door de raad ongegrond verklaard. Volgens de raad heeft klager 2 zijn stelling dat verweerster zijn belangen heeft geschaad door, zakelijk weergegeven, de kans op spoedige overbrenging naar Nederland in gevaar te brengen door haar contacten met de officier van justitie en de media, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster onvoldoende onderbouwd.

Klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.4 De raad heeft klachtonderdeel c (in relatie tot klager 2) gegrond verklaard voor zover het ziet op verweersters uitlatingen in de Volkskrant. De raad heeft het volgende overwogen:

“(..) 5.12 Voor zover de klacht ziet op de door klager sub 2 genoemde uitingen van verweerster tegenover de Volkskrant en de NOS (zie 2.13 en 2.14), heeft verweerster aangevoerd dat voor zover daarbij informatie staat vermeld over de zaak van klager sub 2 dat die informatie niet van haar afkomstig is, maar van een website waarop veel informatie over klager sub 2 staat. Door klager sub 2 is niet betwist dat op internet details over zijn zaak zijn te vinden. Daarmee kan niet uitgesloten kan worden dat een deel van de informatie die in voormelde media uitingen over klager sub 2 is te vinden, afkomstig is van openbare bronnen en niet van verweerster. Dit geldt ook voor het in het bericht van de NOS opgenomen zinsgedeelte dat klager sub 2 ten tijde van zijn arrestatie al meer dan vijf jaar niet meer in Nederland woonde. Uit de overgelegde stukken blijkt niet duidelijk of verweerster daarbij is geciteerd of dat de NOS die informatie uit andere bron heeft.

5.13 In het interview dat verweerster omtrent 21 augustus 2019 aan de Volkskrant heeft gegeven is verweerster echter, gelet op de daarin gebruikte aanhalingstekens, wél geciteerd. In dat citaat staat onder meer de volgende uitlating van verweerster “Ook van l. voldoet niet aan de criteria voor overplaatsing”. Klager sub 2 wordt gevolgd in zijn klacht dat verweerster daarmee (vertrouwelijke) informatie over zijn zaak in de media naar buiten heeft gebracht en dat zij aldus haar geheimhoudingsverplichting tegenover klager sub 2 heeft geschonden. Dat deze informatie ook al via andere algemene kanalen bekend zou zijn geworden, maakt dit nog niet anders. De klacht is daarmee in zoverre gegrond .”

Maatregel

​​​​​​​5.5 Aan verweerster is voor het gegrond verklaarde klachtonderdeel c de maatregel van waarschuwing opgelegd.

beroepsgronden klagers

Ontvankelijkheid klager 1

​​​​​​​5.6 Klagers stellen in hoger beroep dat klager 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

Klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.7 Klagers stellen dat de raad klachtonderdeel a te beperkt heeft uitgelegd door slechts acht te slaan op de klacht betreffende handelen tegen de expliciete wil van klager 2, terwijl ook is geklaagd over handelen tegen de kennelijke wil van klager 2.

Klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.8 De raad heeft volgens klagers een te enge uitleg gegeven aan het cliëntbelang en heeft te hoge eisen gesteld aan de ingeroepen schending daarvan.

Klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.9 De raad heeft volgens klagers miskend dat de klacht ook is gericht op de informatie die verweerster aan de officier van justitie heeft verstrekt.

beroepsgronden verweerster

klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.10 Verweerster heeft hoger beroep ingesteld tegen het gegrond verklaarde deel van klachtonderdeel c. Volgens verweerster heeft zij de uitlating die volgens de raad ongeoorloofd was niet gedaan. Zij verwijst daarvoor naar een e-mail van 25 mei 2022 van de journalist van de Volkskrant.

Maatregel

​​​​​​​5.11 Verweerster heeft aangevoerd dat zij als advocaat van in het buitenland gedetineerde Nederlanders afhankelijk is van een accreditatie van nationale overheden (van landen waar Nederlanders gedetineerd zijn). Daartoe dient zij van tijd tot tijd door nationale overheden opnieuw te worden geaccrediteerd, waarbij informatie wordt opgevraagd bij de Nederlandse Orde van Advocaten. Er kan ook informatie worden gevraagd met betrekking tot tuchtrechtelijke maatregelen met betrekking tot de professional die om accreditatie verzoekt. Een waarschuwing kan ertoe leiden dat haar accreditatie niet wordt verlengd. Gelet op de onevenredigheid van de mogelijke gevolgen van een tuchtrechtelijke maatregel verzoekt verweerster om bij een gegrond klachtonderdeel geen maatregel op te leggen.

verweer in hoger beroep

​​​​​​​5.12 Het verweer dat partijen in hoger beroep hebben gevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

overwegingen hof

klager 1 is in de klachten niet-ontvankelijk

​​​​​​​5.13 Klagers stellen in hoger beroep dat klager 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Klager 1 had in zijn rol van gevolmachtigde van klager 2 een eigen belang bij de bijstand en werkzaamheden van verweerster. Klager 1 heeft verweerster telefonisch en schriftelijk geïnstrueerd om geen contact meer te hebben met de officier van justitie. Verweerster heeft deze instructie genegeerd en heeft toch (inhoudelijk) contact gehad met de officier van justitie.

​​​​​​​5.14 Het hof stelt voorop dat de Advocatenwet geen klachtrecht in het leven heeft geroepen voor een ieder, maar slechts voor degenen die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang rechtstreeks is of kan worden getroffen.

​​​​​​​5.15 Het hof is met de raad van oordeel dat de stelling van klagers ongegrond is. Verweerster stond slechts klager 2 bij. Dat klager 1 intensief en persoonlijk betrokken was bij de zaak van zijn broer als gevolmachtigde brengt niet mee dat klager 1 een eigen rechtstreeks belang had. Hij gaf immers slechts de instructies ten behoeve van zijn broer, klager 2, door. Klager 1 is in de klacht niet-ontvankelijk.

beoordeling in relatie tot klager 2

maatstaf – kwaliteit dienstverlening

​​​​​​​5.16 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager 2. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.17 De stelling van klager 2 is dat hij met verweerster had afgesproken dat verweerster geen contact zou hebben met de officier van justitie. Volgens klager 2 is de raad voorbij gegaan aan die instructie om geen contact op te nemen met de officier van justitie. Klager 2 verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar zijn brief van 3 april 2019 aan verweerster. Voor zover de gestelde afspraak niet expliciet is gemaakt stelt klager 2 dat het zijn kennelijke wil was dat verweerster geen contact zou hebben met de officier van justitie en dat verweerster van die kennelijk wil op de hoogte was.

​​​​​​​5.18 Verweerster heeft aangevoerd dat zij bij haar bezoek aan klager 2 op 26 februari 2019 instructies heeft gekregen, dat zij zich ook aan die instructies heeft gehouden en dat deze niet inhielden dat zij geen contact mocht hebben met de officier van justitie.

​​​​​​​5.19 Het hof kan niet vaststellen dat verweerster voor 2 april 2019 in strijd heeft gehandeld met de instructie van klager 2 dat zij geen contact mocht hebben met de officier van justitie. Naar het oordeel van het hof heeft de raad klachtonderdeel a daarom terecht ongegrond verklaard. Het hof licht dit als volgt toe.

​​​​​​​5.20 De onenigheid over de instructies van klager 2 aan verweerster zijn aan het licht gekomen naar aanleiding van de e-mail van verweerster van 31 maart 2019 aan de officier van justitie. Klager 2 heeft zijn stelling dat deze e-mail in strijd was met zijn instructie om geen contact te hebben met de officier van justitie onderbouwd door te verwijzen naar zijn brief van 3 april 2019; een brief dus van na 31 maart 2019. Gelet op het moment waarop klager de brief heeft geschreven moet deze worden bezien in het licht van de ontwikkelingen na maart 2019, in het bijzonder de brief van 31 maart 2019. De brief kan niet worden gezien als een zuivere vastlegging van op 26 februari 2019 gemaakte afspraken. Hetzelfde geldt voor de berichten van klager 1 van na 31 maart 2019 en van het bericht van klager 2 van 1 april 2019 (zie 3.18). Uit de brief van 3 april 2019 blijkt bovendien niet zonder meer dat klager 2 in maart 2019 met verweerster heeft afgesproken dat zij onder geen beding enige informatie mocht delen met de officier van justitie. Het hof neemt verder in aanmerking dat het behoort tot de gebruikelijke werkzaamheden van een advocaat in een WOTS-zaak om contact te onderhouden met de officier van justitie. De opdracht om helemaal geen contact te hebben met de officier van justitie zou ongebruikelijk zijn en voor verweerster niet werkbaar. Het hof heeft aldus onvoldoende grond om vast te stellen dat de door klager 2 gestelde instructie is gegeven. Het hof heeft ook onvoldoende grond om vast te stellen dat het de kennelijke wil was van klager 2 dat verweerster geen contact zou hebben met de officier van justitie en dat, bovendien, verweerster daarvan voor 31 maart 2019 op de hoogte was. Verweerster heeft op begrijpelijke gronden aangevoerd dat zij niet zonder meer kon afgaan op hetgeen klager 1 haar mededeelde, gelet op wat zij vertrouwelijk met klager 2, haar client, had besproken begin 2019.Het hof zal het oordeel van de raad over klachtonderdeel a dan ook bekrachtigen.

Klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.21 Klager 2 stelt dat de e-mails die verweerster tegen zijn wil naar de officier van justitie heeft gestuurd door het openbaar ministerie zijn gebruikt als rechtvaardiging om niets voor hem te ondernemen en dat verweerster aldus zijn belangen heeft geschaad.

​​​​​​​5.22 Verweerster heeft aangevoerd dat het tot de bevoegdheden van het openbaar ministerie behoort om te beslissen wat gedaan wordt voor een in het buitenland gedetineerde persoon. Zij is niet verantwoordelijk voor dat wat het openbaar ministerie (niet) heeft gedaan voor klager 2.

​​​​​​​5.23 Gelet op hetgeen ten aanzien klachtonderdeel a is overwogen gaat het hof ervan uit dat de inhoud en het versturen van de e-mail van 31 maart 2019 niet inging tegen een afspraak met of de kennelijke wil van klager 2. Verder geldt dat verweerster uiteindelijk is tegemoet gekomen aan de wens van klager 2 en haar bericht van 31 maart 2019 heeft ingetrokken. Voor zover de officier van justitie de inhoud van de brief bij zijn handelen heeft betrokken valt dat verweerster niet aan te rekenen. Bovendien is de officier van justitie verantwoordelijk voor zijn beslissing om, in de woorden van klager, niets te doen en niet verweerster. Daar komt nog bij dat niet valt vast te stellen dat de gang van zaken voor klager 2 gunstiger (in de woorden van klager 2: voorspoediger) zou zijn verlopen als verweerster geen informatie had gedeeld met de officier van justitie. Het hof onderschrijft dan ook de beslissing van de raad op dit punt. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Klachtonderdeel c

maatstaf – geheimhoudingsplicht

​​​​​​​5.24 De advocaat is op grond van de wet (artikel 11a van de Advocatenwet) verplicht tot geheimhouding: hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. Dit is ook neergelegd in regel 3 van de Gedragsregels 2018. De plicht tot geheimhouding behoort tot de kernwaarden van de advocatuur en doorbreking daarvan kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde komen. Daarbij valt te denken aan een directe dreiging van ernstig, toekomstig gevaar voor de advocaat zelf of een betrokkene dat zonder het doorbreken van het beroepsgeheim niet kan worden afgewend. Ingeval de advocaat doorbreking van de geheimhoudingsplicht overweegt, moet hij volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline daarover voorafgaand met de deken overleg plegen en diens advies in te winnen (vergelijk HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:81 en HvD 3 mei 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:22).

Schending geheimhoudingsplicht door contact met officier van justitie

​​​​​​​5.25 Naar het oordeel van het hof stelt klager 2 terecht dat de raad niet heeft beoordeeld of verweerster de geheimhouding heeft geschonden toen zij contact had met de officier van justitie. Het hof zal dat alsnog doen.

​​​​​​​5.26 Het bericht van 31 maart 2019 van verweerster aan de officier van justitie bevat vooral algemene juridische informatie over de risico’s die kleven aan een uitleveringsverzoek voor een WOTS-procedure en slechts heel beperkte informatie die ziet op de specifieke omstandigheden van klager 2. Het is naar het oordeel van het hof een zakelijk bericht dat past binnen de context van de opdracht aan verweerster, namelijk bijstand in een WOTS-procedure. Verweerster heeft met het bericht haar plicht tot geheimhouding niet geschonden, het oordeel over klachtonderdeel a in aanmerking genomen. Klachtonderdeel c is op dit punt ongegrond.

Berichtgeving van de NOS

​​​​​​​5.27 Op de zitting is namens klager 2 naar voren gebracht dat het hoger beroep ook is gericht tegen het oordeel van de raad over de berichtgeving van de NOS. Dit is voor het eerst; in het beroepschrift is het punt niet aan de orde gesteld en het valt daarin ook redelijkerwijs niet te lezen. Klager 2 heeft daarmee te laat een grond ingediend tegen dit onderwerp en is in dit deel van zijn hoger beroep daarom niet-ontvankelijk.

Berichtgeving van de Volkskrant

​​​​​​​5.28 Verweerster heeft haar grond onderbouwd door te verwijzen naar de e-mailwisseling tussen haar en de journalist van mei 2022 (zie 3.25).

​​​​​​​5.29 Uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt dat het door klager 2 gewraakte citaat ook al stond in eerdere publicaties van de Volkskrant. Dit punt is door klager 2 ook niet weersproken. Verweerster stelt dat het citaat niet van haar afkomstig is, maar uit een van die eerdere publicaties. Uit de e-mail van de Volkskrantjournalist van 25 mei 2022 blijkt niet ondubbelzinnig dat deze stelling van verweerster onjuist is. Het hof kan daarom niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de aan verweerster toegeschreven uitlating ook werkelijk door haar is gedaan. De grond van verweerster slaagt. Klachtonderdeel c is op dit punt dus ongegrond.

Slotsom

​​​​​​​5.30 Naar het oordeel van het hof is de klacht in alle onderdelen ongegrond. De beslissing van de raad kan daarom niet geheel in stand blijven en zal worden vernietigd voor zover het de beslissing ten aanzien van klachtonderdeel c) betreft. Omdat alle klachtonderdelen ongegrond zijn zal het hof ook de veroordeling tot betaling van het griffierecht vernietigen.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 2 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-894/A/A, voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdeel c en de veroordeling tot betaling van het griffierecht aan klager 2;

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond;

​​​​​​​6.3 verklaart klager 2 niet ontvankelijk in zijn hoger beroep zoals overwogen in 5.27.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. Lagas, J.C.A.T. Frima, G.J.K. Elsen, J.M. Louwrier, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 19 juni 2023 .