ECLI:NL:TAHVD:2023:101 Hof van Discipline 's Gravenhage 220121

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:101
Datum uitspraak: 19-06-2023
Datum publicatie: 03-07-2023
Zaaknummer(s): 220121
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging onder verbetering van gronden. In hoger beroep is slechts nog aan de orde of verweerder klager voldoende en tijdig heeft geïnformeerd over het recht op een toevoeging. Het ging in deze zaak om bijstand in de eerste fase van een strafzaak, met voorarrest. Het hof acht aannemelijk dat er bij de eerste ontmoetingen tussen klager en verweerder op het politiebureau onvoldoende tijd was om alles te bespreken. Verweerder valt dus niet te verwijten dat hij de toevoeging niet meteen besproken heeft. Verweerder heeft klager echter niet voldoende voorgelicht over het recht op een toevoeging en de gevolgen van het afzien daarvan. Verweerder is tekortgeschoten aldus in goede voorlichting aan klager over de financiering van zijn bijstand. Niet kan worden vastgesteld dat verweerder heeft gecontroleerd of klager voor een toevoeging in aanmerking kwam en, indien dat zo was, klager een gewogen beslissing kon nemen tussen bijstand op grond van een toevoeging of op betalende basis. Waarschuwing.

Beslissing van 19 juni 2023

in de zaak 220121

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde verweerder: mr. N. Kolste

tegen:

klaagster 1

en

klager 2

hierna samen: klagers

1 INLEIDING

1.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder klager niet voldoende en niet tijdig heeft voorgelicht over zijn recht op een toevoeging. De raad heeft aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Verweerder heeft tegen dat oordeel hoger beroep ingesteld. Volgens verweerder was klager wel degelijk tijdig en voldoende geïnformeerd. Klager betwist, ook in hoger beroep, dat verweerder met hem heeft gesproken over de mogelijkheid van een toevoeging.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht (een en ander voor zover in deze procedure relevant) en de in hoger beroep door partijen in genomen stellingen. Daarna volgt de beoordeling van het hof.

2 PROCEDURE

Bij de raad

2.1 Bij beslissing van 21 maart 2022 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) over de klacht met zaaknummer 21-828/A/A geoordeeld. In deze beslissing is klaagster 1 (hierna: klaagster) niet-ontvankelijk verklaard in de klachten en is de klacht van klager (hierna: klager) ten aanzien van klachtonderdeel a) gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. De beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:44 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof

2.2 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 19 april 2022 (per e-mail) ontvangen door de griffie van het hof.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad
  • het beroepschrift;
  • het verweerschrift van klagers.

2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 april 2023. Daar zijn verweerder en klager verschenen.

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2 Klager is bestuurder van klaagster. Klager is op 22 september 2020 aangehouden en in hechtenis genomen in verband met een FIOD-onderzoek. Mr. G, de civiele (huis)advocaat van klaagster, heeft klager die dag op het politiebureau bezocht en piketbijstand verleend. Mr. G heeft klager geadviseerd om verweerder in te schakelen om de belasting-strafzaak over te nemen. Verweerder heeft klager vervolgens op 23 september 2020 op het politiebureau bezocht.

​​​​​​​3.3 Op 24 september 2020 heeft de rechtbank een last tot toevoeging verleend aan verweerder ten behoeve van klager.

​​​​​​​3.4 Op 25 september 2020 is klager voorgeleid en voor de rechter-commissaris verschenen. Verweerder heeft klager bijgestaan bij die voorgeleiding. Klager is die dag in bewaring is gesteld voor een periode van 14 dagen.

​​​​​​​3.5 Verweerder heeft klager op (maandag) 28 september 2020 in de penitentiaire inrichting (hierna: PI) opgezocht voor bijstand bij een gepland verhoor op 1 oktober 2020. Die dag heeft verweerder klager een brief “inzake: bevestiging geldende afspraken” overhandigd. In deze brief is onder meer het volgende geschreven:

(…)In het kader van uw voorgeleiding had de rechtbank mij ambtshalve een toevoeging kunnen verstrekken. Dat zou betekenen dat de overheid in beginsel voor betaling van mijn honorarium zorg zou dragen. Ondanks dat wij niet de kans hebben gehad financiële voorwaarden te bespreken, liet [mr. G] mij weten dat u in staat bent mij op reguliere wijze te betalen. Ik laat u weten dat ik niet bereid ben om onderhavige zaak op basis van een toevoeging in behandeling te nemen. U verzocht mij om rechtsbijstand en accepteert dat dat op commerciële basis gebeurt. (…)

In de brief staat verder dat het kantoor van verweerder werkt volgens een vier ogen principe, om de kwaliteit van de dienstverlening te bevorderen en tunnelvisie te voorkomen. In de brief staat dat klager zich akkoord verklaart met dit kostenverhogende aspect. In de brief is verder opgenomen dat verweerder klager in de strafzaak zou bijstaan en dat de kosten van de zaak naar verwachting hoger dan € 50.000,- zouden zijn. Klager wordt verder verzocht om een voorschot van € 10.000,- te voldoen. Ook is in de afspraken opgenomen dat gefactureerd zal worden aan klaagster, terwijl klager ook hoofdelijk instaat voor betaling van de facturen. Klager heeft de overeenkomst op (donderdag) 1 oktober 2020 ondertekend en aan verweerder gegeven toen deze hem in de PI bezocht voor het verhoor op die dag.

​​​​​​​3.6 Op 29 oktober 2020 heeft verweerder de rechtbank verzocht om de last tot toevoeging in te trekken.

4 KLACHT EN OMVANG HOGER BEROEP

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en, voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) klager 2 onder druk een (wurg)overeenkomst heeft laten tekenen waarin stond dat de kosten van de zaak naar verwachting hoger zouden zijn dan € 50.000, terwijl hij mogelijk recht had gehad op een toevoegingsadvocaat.

(..).

​​​​​​​4.2 Verweerder heeft alleen hoger beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) en de door de raad opgelegde maatregel. In het navolgende worden daarom alleen deze onderworpen besproken. Tegen de rest van de beslissing van de raad is geen hoger beroep ingesteld. Dat deel van die beslissing blijft dan ook in stand.

​​​​​​​4.3 De stellingen die partijen in hoger beroep hebben ingenomen worden hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, besproken.

5 BEOORDELING RAAD

​​​​​​​5.1 De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel a) het volgende overwogen:

“(..) 5.9 Uit de opdrachtbevestiging blijkt niet dat verweerder, zoals hij behoorde te doen, aan klager sub 2 direct bij aanvaarding van de opdracht en aanvang van de werkzaamheden heeft voorgehouden dat klager sub 2 belang had bij het verkrijgen van gefinancierde rechtsbijstand; noch dat verweerder, zoals hij eveneens behoorde te doen, zich heeft vergewist van (de deugdelijkheid van) de motieven van klager sub 2 om dat niet te willen. Indien verweerder dat een en ander wel heeft gedaan, had hij dat (ook) schriftelijk behoren te bevestigen, aangezien het ging om voorlichting/advisering over een voor klaagster zeer ingrijpende beslissing.

5.10 Omdat verweerder in aanvulling op het besprokene ter zitting aanvullend gelegenheid te bieden om zich hierover uit te laten, heeft de raad verweerder na de zitting schriftelijk verzocht een aanvullende toelichting te geven op de gang van zaken omtrent de financiële afspraken. Verweerder heeft de raad geïnformeerd dat hij pas op maandag 28 september voor het eerst de mogelijkheid had klager sub 2 te spreken en de opdrachtbevestiging met hem door te nemen. Indien klager sub 2 toen, of in ieder geval voorafgaand aan het tekenen van de opdrachtbevestiging zou hebben geprotesteerd tegen betaalde rechtsbijstand, dan had verweerder zijn verdere bijstand toen beëindigd en de bijstand tot dat moment gedeclareerd op de toevoeging. Het feit dat klager sub 2 akkoord ging en de opdrachtbevestiging ondertekende, bevestigde verweerder in het beeld dat de voorgaande advocaat van klagers (mr. X) in zijn piketbijstand alles goed had besproken en dat er bij klager sub 2 geen bezwaar bestond tegen bijstand op betaalde basis. Dit met in het achterhoofd dat het een voorkeurspiket was en mr. X aan verweerder had aangegeven dat bijstand op betalende basis geen probleem zou zijn en dat dit met klager sub 2 besproken was door mr. X.

5.11 Klagers hebben hierop gereageerd met de stelling dat op geen enkel moment over toevoeging gesproken en klager sub 2 slechts is gevraagd of hij een advocaat wilde om hem bij te staan. Zou men hebben verteld dat die bijstand ook pro deo verleend kon worden, dan had klager sub 2 dat met beide handen aangepakt, aldus klagers.

5.12 Nu is gebleken dat verweerder op de beide genoemde punten ten aanzien van zijn verplichtingen omtrent gefinancierde rechtsbijstand heeft verzuimd te doen wat hij behoorde te doen, acht de raad dit klachtonderdeel gegrond. Ook het feit dat mr. X tegen verweerder gezegd zou hebben dat ‘bijstand op betalende basis geen probleem is’ ontslaat een advocaat niet van dergelijke verplichtingen. (..)”

6 BEOORDELING HOF

Bespreken mogelijkheid gefinancierde rechtsbijstand, maatstaf

​​​​​​​6.1 Regel 18 lid 1 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.

​​​​​​​6.2 Regel 18 lid 3 bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen. Ook als een advocaat, om welke reden dan ook, een cliënt niet op toevoegingsbasis wil bijstaan, moet hij met zijn cliënt de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp overleggen. De cliënt kan dan op basis van volledige informatie beslissen door wie, en op welke basis, hij wil worden vertegenwoordigd. Als de cliënt afziet van zijn recht op een toevoeging, dan moet de advocaat zich ervan vergewissen dat zijn cliënt de consequenties van die keuze overziet.

​​​​​​​6.3 Partijen verschillen van mening of verweerder toereikende informatie heeft verstrekt, of dit tijdig is gebeurd en of hij heeft onderzocht of klager gelet op zijn inkomen aanspraak zou kunnen maken op een toevoeging.

Verweerder heeft klager tijdig geïnformeerd

​​​​​​​6.4 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat het niet aan verweerder valt te verwijten dat hij niet bij zijn eerste bezoeken aan klager (uitvoerig) over de financiële kant van zijn bijstand heeft gesproken.

​​​​​6.5 Verweerder stelt terecht dat het in het belang van de cliënt kan zijn dat alvast werkzaamheden worden verricht, voordat de (financiële) afspraken worden besproken. Het ging in deze zaak om bijstand in de eerste fase van een strafzaak, met voorarrest, en het hof acht daarom aannemelijk dat er bij de eerste ontmoetingen tussen klager en verweerder op het politiebureau onvoldoende tijd was om alles te bespreken. Het is ook begrijpelijk dat verweerder er in dat stadium voor heeft gekozen om zich met klager te concentreren op de strategie ten aanzien van de eerste verhoren en de voorgeleiding. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de last tot toevoeging gelet op de aard van de zaak hoe dan ook verleend zou worden. Het hof neemt het verweerder dus niet kwalijk dat hij pas na enkele dagen, toen hij klager bezocht in de PI, over de wijze van betaling van zijn bijstand heeft gesproken. Dit leidt evenwel niet tot een ongegrond verklaring van klachtonderdeel a) zoals uit het hierna volgende zal blijken.

Verweerder heeft klager niet voldoende voorgelicht

6.6 Het hof is met de raad van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder klager voldoende heeft voorgelicht over zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder had klager moeten uitleggen dat een last tot toevoeging (hoe dan ook) was of zou worden verleend, maar dat deze aan het eind van de rit mogelijk zou worden ingetrokken indien het inkomen van klager te hoog zou blijken te zijn voor een definitieve toevoeging. Hij had bij klager moeten controleren of zijn aanname dat deze niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging inderdaad juist was. Dit heeft verweerder niet gedaan, omdat hij is uitgegaan van de mededelingen van mr. Van G. Verweerder heeft dan wel uitgelegd dat hij slechts bereid was om op betalende basis bijstand te verlenen aan klager, maar hij had klager daarbij moeten voorhouden dat, wanneer klager niet (meteen) op betalende basis verder wilde, klager een andere advocaat zou moeten zoeken en dat verweerder het tot dan verrichte werk op de toevoeging zou declareren. Verweerder had zich ervan moeten vergewissen dat klager de gevolgen van zijn keuze om van de toevoeging af te zien overzag. Klager heeft ontkend dat verweerder uitleg heeft gegeven over de toevoeging en de gevolgen van het afzien daarvan. Uit de brief van 28 september 2020 blijkt ook niet dat die voorlichting is gegeven. Aldus kan niet worden vastgesteld dat verweerder klager voldoende heeft voorgelicht en dat klager bewust heeft afgezien van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. Dit komt voor risico van verweerder en klachtonderdeel a is in zoverre gegrond.

6.7 Verweerder stelt nog dat mr. G aan klager uitleg heeft gegeven over de financiële kant van de bijstand en dat zij op betalende basis bijstand verleende aan klagers. Daargelaten dat verweerder deze stelling niet nader onderbouwt, stelt verweerder ten onrechte dat hij er daarom vanuit mocht gaan dat klager geen bezwaar had tegen bijstand op betalende basis. Verweerder lijkt met dit alles te stellen dat op hem geen of een lichtere plicht rustte om zich ervan te vergewissen of klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en klager daarover uitleg te geven. Naar het oordeel van het hof ten onrechte; op verweerder rustte een zelfstandige plicht om klager volledig voor te lichten.

​​​​​​​6.8 Het hof voegt tot slot nog toe dat de plicht van een advocaat om zich ervan te vergewissen dat het zijn cliënt duidelijk is wat de gevolgen zijn van het afzien van een toevoeging niet zover strekt dat de advocaat moet vaststellen dat zijn cliënt ook deugdelijke motieven heeft om af te zien van het recht op een toevoeging. Het hof onderschrijft de beslissing van de raad op dit punt niet.

Slotsom

​​​​​​​6.9 De beroepsgronden slagen niet. Klachtonderdeel a blijft gegrond. Het hof zal de beslissing van de raad gelet op het onder 6.4 en 6.7 overwogene bekrachtigen onder verbetering van de gronden.

maatregel

​​​​​​​6.10 Verweerder is tekortgeschoten in goede voorlichting aan klager over de financiering van zijn bijstand. Niet kan worden vastgesteld dat verweerder heeft gecontroleerd of klager voor een toevoeging in aanmerking kwam en, indien dat zo was, klager een gewogen beslissing kon nemen tussen bijstand op grond van een toevoeging of op betalende basis. Het hof is daarom met de raad van oordeel dat de maatregel van waarschuwing op zijn plaats is.

proceskosten

​​​​​​​6.11 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van klagers (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​6.12 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan de gezamenlijke kosten van klagers binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

​​​​​​​6.13 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

7 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​7.1 bekrachtigt - onder verbetering van de gronden - de beslissing van 21 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-828/A/A, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

7.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

7.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. Lagas, J.C.A.T. Frima, G.J. Elsen, J.M. Louwrier, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 19 juni 2023 .