ECLI:NL:TAHVD:2022:99 Hof van Discipline 's Gravenhage 210299

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:99
Datum uitspraak: 20-05-2022
Datum publicatie: 31-05-2022
Zaaknummer(s): 210299
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: De beslissing van de raad, waarin de klacht van klager in aller onderdelen ongegrond is verklaard, wordt bekrachtigd. Het hof oordeelt dat verweerster afdoende heeft toegelicht dat het redelijk is dat zij processtukken over het huurrechtgeschil in het kader van de erfrechtprocedure heeft moeten bestuderen. Ook ten aanzien van de andere klachtonderdelen sluit het hof zich aan bij het oordeel van de raad. Het is het hof niet gebleken dat voor de onderhavige kwestie specialistische kennis vereist was. 

BESLISSING

van 20 mei 2022
in de zaak 210299

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 13 september 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-1014/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:232 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 11 oktober 2021 per mail en op 20 oktober 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerster;
- de e-mail van 6 maart 2022 van klager, zijnde een reactie op het verweerschrift van verweerster.
 
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2022. Daar zijn partijen in persoon verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2 Klager is in juli 2017 via Omnius bij verweerster terecht gekomen voor rechtsbijstand bij de ontbinding van een huurovereenkomst van een woning die in de nalatenschap van zijn overleden moeder viel. De woning werd van erflater gehuurd door één van zijn broers en diens echtgenote. De opdrachtbevestiging dateert van 26 juli 2017, waarbij een uurtarief van € 185,- overeengekomen is. Verweerster heeft een sommatiebrief ter beëindiging van de huurovereenkomst verstuurd. Daarop is een reactie gekomen. Na een vervolgadvies heeft klager in september 2017 de samenwerking met verweerster beëindigd.

3.3 Klager is (vervolgens) verwikkeld geraakt in een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn overleden moeder. De verkoop van de in de nalatenschap vallende woning werd door één van de erfgenamen, degene die de woning huurde, gefrustreerd.

3.4 Op 17 oktober 2017 is deze erfgenaam door klager, in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap, (mede namens de andere twee erfgenamen) gedagvaard en is onder meer gevorderd dat de rechtbank deze erfgenaam zal veroordelen tot medewerking aan de verkoop van het onroerend goed, dat een dwangsom zal worden opgelegd en dat de erfgenaam zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

3.5 Najaar 2018 heeft klager zich weer tot verweerster gewend voor (verdere) bijstand in dit geschil.

3.6 Bij factuur (20191802) gedateerd 12 oktober 2018 heeft verweerster klager een bedrag van € 166,50 (ex BTW) in rekening gebracht. Uit de bijgevoegde urenspecificatie volgt dat het uurtarief van verweerster € 185,- (ex BTW) bedraagt.

3.7 Op 8 januari 2019 heeft klager verweerster per e-mail een vonnis van de kantonrechter van 20 december 2018 gezonden waarbij de ontbinding van de huurovereenkomst met de ene erfgenaam en de ontruiming van de woning zijn afgewezen. Over dat vonnis heeft klager haar verschillende vragen gesteld.

3.8 Bij e-mail van 21 januari 2019 heeft verweerster klagers vragen beantwoord.

3.9  Op 7 februari 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij verweerster klager heeft bijgestaan. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat partijen een schikking hebben getroffen, waarbij onder meer is overeengekomen dat de woning binnen een maand vrij van huur zal worden verkocht en dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

3.10  Bij factuur (20190433) gedateerd 25 februari 2019 heeft verweerster klager een bedrag van € 1.920,- (ex BTW) in rekening gebracht. Uit de bijgevoegde urenspecificatie volgt dat het uurtarief van verweerster € 200,- (ex BTW) bedraagt.

3.11  Op 15 maart 2019 heeft klager in een e-mail aan verweerster het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van ons telefonisch gesprek begin van de week m.b.t. bovengenoemd onderwerp en uw verzoek e.e.a. op schrift te stellen doe ik u hierbij in de bijlage mijn opmerkingen over de hoogte van de declaratie toekomen met het verzoek de declaratie nog eens te bekijken.”
In de bij de e-mail gevoegde bijlage heeft klager onder meer geschreven dat verweerster op twee verschillende momenten hetzelfde processtuk bestudeert en dat vervolgens twee keer in rekening brengt. Ook schrijft klager in deze bijlage dat verweerster feitelijk drie keer kosten voor bestudering van een en hetzelfde stuk in rekening brengt. Verder schrijft klager dat verweerster twee uren in rekening heeft gebracht voor de bestudering van de dagvaarding, terwijl dit in maximaal één uur had gekund, omdat een deel van de dagvaarding zag op een andere procedure. Klager heeft verweerster verzocht nogmaals naar deze punten te kijken.
3.12  Op 15 april 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“Bijgevoegd zend ik u mijn declaratie over de maand februari. Hierin heb ik een korting van € 150,00 verwerkt in verband met uw opmerking(en) op mijn vorige declaratie. Ik ga er vanuit dat ik u hiermee tegemoet ben gekomen.”

3.13  Op 29 april 2019 heeft klager hierop gereageerd en onder meer geschreven:

“Het is mij geenszins te doen om een korting te bedingen op de gefactureerde kosten. Ik constateer na bestudering van de facturen dat er teveel uren zijn gedeclareerd. Ik heb in mijn email van 15-03-2019 aangegeven waarom ik vind dat dat zo is. (..)
Ik verzoek u dan ook om hier nogmaals naar te kijken en dat u met mij tot de conclusie komt dat een vermindering van het aantal gedeclareerde uren van twee (2) redelijk is.”
3.14  Op 10 februari 2020 heeft verweerster in een e-mail aan klager gereageerd op klagers e-mail van 29 april 2019. Verweerster schrijft (gemotiveerd) dat zij het niet eens is met klagers standpunt, maar desondanks bereid is twee uren in mindering te brengen op de betreffende facturen.

3.15  Bij e-mail van 1 april 2020 heeft verweerster aan klager bevestigd dat er een betalingsregeling overeengekomen is. Klager heeft op de zitting van 18 maart 2022 aangegeven deze betalingsregeling niet na te komen totdat de tuchtrechtprocedure is afgerond.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) Een te hoog uurtarief te rekenen dat niet vooraf met hem is overeengekomen.

b) Veel te veel te declareren.

c) Pas 10 maanden later per e-mail van 10 februari 2020 te reageren op klagers klacht van 29 april 2019 met betrekking tot de declaraties.

d) Na te laten klager duidelijk te maken dat zij niet gespecialiseerd is in het erfrecht en daarmee de kans aan klager te ontnemen op zoek te gaan naar een gespecialiseerd erfrecht advocaat.

e) Niet deskundig te zijn waardoor klager schade heeft geleden en de proces- en advocaatkosten voor rekening van klager kwamen.

f) Te verzuimen ter zitting een dwangsom te vorderen waardoor de schade nog meer opliep en klager een andere advocaat moest inhuren om nakoming van de ter zitting gemaakte afspraken (proces-verbaal van 7 februari 2019) te vorderen.

4.2 Ter toelichting op klachtonderdeel b) heeft klager gesteld dat verweerster meer uren in rekening heeft gebracht dan redelijkerwijs aan de zaak besteed konden en mochten worden. Klager heeft gesteld dat sprake is van excessief declareren, omdat slechts 41% van de stukken in de zaak betrekking heeft op de erfrechtkwestie en de overige stukken zien op de huurrechtzaak. Bestudering van het volledige dossier betekent dat verweerster 60% te veel heeft gedeclareerd, wat volgens klager excessief is.

4.3 Ter toelichting op klachtonderdeel c) heeft klager gesteld dat verweerster heeft volstaan met het verlenen van een “korting” van € 150,-, zonder inhoudelijk in te gaan op zijn bezwaar bij e-mail van 15 maart 2019. Verweersters inhoudelijke reactie kwam niet eerder dan 10 februari 2020.

4.4 Ter toelichting op klachtonderdeel d) heeft klager gesteld dat verweerster melding had moeten maken van het feit dat zij niet gespecialiseerd is in het erfrecht, zodat hij de gelegenheid had zich te wenden tot een gespecialiseerd advocaat. Klager heeft zich met zijn rechtshulpverzoek – betreffende huur- en erfrecht – gewend tot Omnius, wat leidde tot contact met verweerster. Klager mocht er dan ook vanuit gaan dat verweerster op beide gebieden gespecialiseerd was. Klager heeft de opdracht beëindigd en keerde later naar verweerster terug toen alleen de erfrechtkwestie nog speelde. Ook op dat moment had verweerster kunnen laten weten dat zij geen specialistische kennis op dat gebied had.

4.5 Ter toelichting op klachtonderdeel e) heeft klager gesteld dat verweerster hem in het kader van de minnelijke regeling heeft vertegenwoordigd als erfgenaam en niet in zijn hoedanigheid van executeur. Dat had tot gevolg dat verweerster naliet te vorderen dat de wederpartij zou worden veroordeeld in de kosten, althans dat de kosten ten laste van de boedel zouden komen (zoals wel in de dagvaarding was gevorderd).

4.6 Ter toelichting op klachtonderdeel f) heeft klager gesteld dat verweerster heeft nagelaten ter comparitie een dwangsom te vorderen, zoals in de dagvaarding wel was gebeurd. De comparitie eindigde in een minnelijke schikking, maar de wederpartij kwam de gemaakte afspraken niet na, zodat klager een advocaat moest inschakelen om nakoming te bewerkstelligen, hetgeen weer kosten voor klager met zich bracht.

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep
Het beroep van klager richt zich tegen de door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdelen b), c), d), e) en f). Klager stelt geen beroep in tegen het bij de raad aangevoerde klachtonderdeel a) waarmee het oordeel van de raad ter zake vaststaat.
overwegingen raad
5.1 De raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard en daartoe – kort samengevat – het volgende overwogen.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel b) is overwogen dat van excessief declareren geen sprake is, nu het niet aan klager is om te beoordelen welke stukken verweerster had moeten lezen. Daarnaast is klager, door een betalingsregeling aan te gaan, akkoord gegaan met de opgestelde facturen. Hij heeft niet onderbouwd dat de betalingsregeling onder voorbehoud of protest is aangegaan.

5.3 De raad heeft bij klachtonderdeel c) overwogen dat, mede gelet op het feit dat verweerster op 15 april 2019 al gereageerd had op klagers bezwaren, haar late reactie op de e-mail van klager van 29 april 2019 niet onbetamelijk was en dat het op de weg van klager had gelegen om nog een keer om een reactie te vragen.

5.4 Ten aanzien van de klachtonderdelen d), e) en f) heeft de raad overwogen dat klager niet voldoende concreet heeft onderbouwd dat een (erfrechtelijke) specialisatie vereist was. Daarnaast heeft de raad overwogen dat het bij een schikking gebruikelijk is dat partijen de eigen proceskosten dragen. Tot slot heeft de raad overwogen dat het niet ongebruikelijk is dat bij een (op zitting bereikte) schikking geen dwangsom wordt overeengekomen en dat klager niet heeft kunnen onderbouwen waarom er in dit geval aanleiding was om een dwangsom overeen te komen.

beroepsgronden
5.5 Klager heeft in zijn beroep tegen de beslissing van de raad – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel b) vindt klager dat de raad in zijn beslissing onjuiste feiten heeft betrokken. Het excessieve karakter zit niet in de tijd die in rekening is gebracht voor het beantwoorden van de door hem op 8 januari 2019 over het vonnis van de kantonrechter in de huurrechtprocedure gestelde vragen, maar in het feit dat verweerster processtukken over het huurrechtgeschil heeft gelezen en daarvoor een vergoeding in rekening heeft gebracht in het kader van de erfrechtprocedure waarin verweerster klager heeft bijgestaan. Door zich hierover niet uit te laten heeft de raad een essentieel onderdeel van de klacht onbesproken gelaten. Ook stelt klager dat hij steeds heeft aangegeven dat hij zich het recht voorbehield om zijn betalingsverplichting op te schorten tot in de tuchtrechtprocedure uitspraak zou zijn gedaan en hij daarom wel degelijk heeft onderbouwd dat er bij de betalingsregeling een voorbehoud is gemaakt.

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel c) vindt klager dat de raad de verantwoordelijkheid van de klachtafhandeling binnen een redelijke termijn, hetgeen conform de interne kantoorklachtenregeling van verweerster vier weken is, naar klager verplaatst en hierdoor de norm ter zake verkeerd toepast.

5.8 Ten aanzien van klachtonderdelen d), e) en f) meent klager dat de raad ten onrechte van oordeel is dat klager onvoldoende heeft onderbouwd dat in deze zaak (erfrechtelijke) specialistische kennis vereist was. Indien verweerster wel over deze kennis had beschikt, zou zij subsidiair een proceskostenveroordeling ten laste van de boedel hebben gevorderd. Ook heeft de raad volgens klager ten onrechte geoordeeld dat klager niet heeft onderbouwd dat er aanleiding was om een dwangsom te vorderen. Dit was door klager in de dagvaarding reeds geëist en ook ter zitting is ter sprake gekomen dat een van de erfgenamen de verkoop frustreert. Tot slot meent klager dat de raad geen oordeel heeft gegeven over het hiermee samenhangende onderdeel van de klacht, inhoudende dat verweerster gelet op voornoemde niet integer heeft gehandeld.

verweer in beroep
5.9 Verweerster heeft – kort samengevat – ten aanzien van klachtonderdeel b) aangevoerd dat zij, om goede rechtsbijstand te kunnen verlenen, zich diende te verdiepen in het dossier om kennis te verkrijgen van de processtrategie en de standpunten van partijen. Voor de erfrechtprocedure, die grotendeels zag op de verkoop van de woning, was van belang om te weten of de huurovereenkomst nog van kracht was. Van excessief declareren is dus geen sprake en dit is, tot het verweer van verweerster in de tuchtrechtprocedure, ook nimmer door klager gesteld. Verweerster vermoedt dat klager, ondanks het feit dat zij haar facturen heeft gematigd en een betalingsregeling tussen partijen is getroffen, deze tuchtprocedure gebruikt als (pressie)middel om onder zijn betalingsverplichting uit te komen.

5.10  Ten aanzien van klachtonderdeel c) geeft verweerster aan dat zij de e-mail van 15 maart 2019, waarin haar is verzocht haar factuur te matigen, niet heeft gezien als een klacht, maar als een verzoek waaraan zij op 15 april 2019 door matiging van haar declaratie tegemoet is gekomen. Klager heeft hierdoor uitsluitsel aangaande zijn verzoek verkregen.

5.11  Ten aanzien van klachtonderdelen d), e) en f) merkt verweerster op dat zij wel degelijk over specialistische kennis beschikt nu zij gespecialiseerd is in het personen- en familierecht, waarvan het erfrecht een onderdeel uitmaakt. Klager heeft zich eind 2018 zelf weer tot verweerster gewend, nadat klager eerder was overgestapt naar een andere advocaat. Daarnaast betrof de procedure een civielrechtelijk vraagstuk, waarbij het processuele debat tijdens de zitting al vaststond. Een kostenveroordeling ten laste van de boedel is in de processtukken niet gevorderd en vormde derhalve geen onderdeel van het procedurele debat dat zag op de vraag of de woning al dan niet verkocht zou worden. Klager heeft verweerster ook in aanloop naar de zitting niet verzocht om dit namens hem te vorderen. Ten aanzien van het vorderen van de dwangsom geeft verweerster aan dat er op het moment van het treffen van de schikking geen aanleiding was om te denken dat partijen niet zouden meewerken aan de gemaakte afspraken. Uit de stukken blijkt ook niet dat de wederpartij zich niet aan de schikking houdt en klager heeft verweerster nooit ingelicht over de problematiek die speelde nadat de schikking was getroffen.

maatstaf
5.12  De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk de beslissing van het hof van 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Het hof zal de klacht hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Het hof toetst of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

overwegingen hof

klachtonderdeel b)
5.13  Het hof begrijpt dat dit klachtonderdeel niet ziet op de gemaakte kosten voor de beantwoording van de vragen aangaande het vonnis in de huurrechtprocedure, maar ziet op het feit dat verweerster processtukken over het huurrechtgeschil heeft gelezen en dat in rekening heeft gebracht in het kader van de erfrechtprocedure waarin verweerster klager heeft bijgestaan. Het hof oordeelt dat verweerster afdoende heeft toegelicht dat het redelijk is dat zij deze stukken in het kader van de erfrechtprocedure heeft moeten bestuderen. Nu verweerster de vorderingen zelf niet heeft ingesteld, heeft zij terecht de moeite genomen om te onderzoeken of en welke zaken in de huurrechtprocedure speelden die mogelijk impact hadden op de erfrechtprocedure. Daarbij heeft klager ter zitting zelf aangegeven dat verweerster het dossier had moeten lezen om hieruit af te leiden dat er een patroon was bij de wederpartij om gemaakte afspraken niet na te komen. Het hof sluit zich voor het overige aan bij de beoordeling van de raad, neemt die over en maakt die tot de zijne. De beroepsgrond faalt.

klachtonderdeel c)
5.14  Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad, neemt die over en maakt die tot de zijne. De beroepsgrond faalt.

klachtonderdeel d), e) en f)
5.15  Ook ten aanzien van deze klachtonderdelen sluit het hof zich aan bij het oordeel van de raad. Het is het hof niet gebleken dat voor de onderhavige kwestie specialistische kennis vereist was. Het ging alleen om de verdeling van de woning. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat zij gebonden was aan de vorderingen die reeds waren ingesteld. Binnen dat processuele kader heeft zij niet ongebruikelijk en niet onzorgvuldig geopereerd.

slotsom
5.16  De slotsom is dat het beroep van klager niet slaagt en dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 Bekrachtigt de beslissing van 13 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-1014/AL/MN.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
 
griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 mei 2022.