ECLI:NL:TAHVD:2022:72 Hof van Discipline 's Gravenhage 210264

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:72
Datum uitspraak: 01-04-2022
Datum publicatie: 05-04-2022
Zaaknummer(s): 210264
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Wederzijds hoger beroep. Verweerder heeft – in strijd met gedragsregel 15 – tegen zijn cliënt opgetreden. Verweerder heeft geen tuchtrechtelijk verleden maar het gegrond te verklaren verwijt betreft een schending van een kernwaarde voor een advocaat, namelijk de kernwaarde partijdigheid. Het hof betrekt daarbij dat verweerder op ondeugdelijke gronden adviezen van de deken om zich geheel en uit eigen beweging uit de zaak terug te trekken in de wind heeft geslagen en tegen beter weten in heeft vastgehouden aan een (normatief) onhoudbaar standpunt. Die handelwijze acht het hof laakbaar en om die reden kan niet worden volstaan met een waarschuwing en acht het hof een berisping passend. 

van 1 april 2022
in de zaak 210264

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder


1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 9 augustus 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-576/AL/GLD). In deze beslissing is klachtonderdeel c) gegrond verklaard, zijn de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard, en is verweerder de maatregel van waarschuwing en een proceskostenveroordeling opgelegd. 

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:294 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 25 augustus 2021 per e-mail en per post op 26 augustus 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het hoger beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 7 september 2021 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de brief van 8 september 2021 van klager;
- het verweerschrift van 12 oktober 2021 van klager;
- de brief van 22 oktober 2021 van klager;
- het verweerschrift van 25 oktober 2021 van verweerder;
- de brief van 2 november 2021 van klager;
-  de brief van 17 januari 2022 van verweerder;
- de brief van 19 januari 2022 van klager;
- de brief van 20 januari 2022 van klager.
 
 
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 januari 2022. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast

3.2 Op 31 december 2012 is de [naam Coöperatie] (hierna: de Coöperatie) opgericht door enerzijds klager en anderzijds de besloten [naam B.V.] (hierna: FFA). Binnen de Coöperatie was er een bestuur van twee leden, klager en FFA.

3.3 FFA was de rechtspersoon waarmee mr. W, [verweerder in 210277] en [naam advocaat 1] via hun persoonlijke houdstervennootschappen de advocatenpraktijk uitoefenden onder de naam [naam advocaat 1] Advocaten en Belastingkundigen.

3.4 De bewindvoeringspraktijk werd onder meer door klager uitgeoefend, die door de rechtbank is benoemd.

3.5 In het najaar van 2015 zijn de advocaten van FFA in gesprek gekomen met de vennoten van de maatschap R Advocaten over een samenwerking. De besprekingen hebben ertoe geleid dat een aantal advocaten van FFA en R Advocaten per 1 januari 2016 een nieuw kantoor heeft opgericht onder de nieuwe naam W R Advocaten. Van dit kantoor zijn mr. W en [verweerder in 210277], samen met (onder andere) verweerder vennoot geworden. [naam advocaat 1] heeft daarvan afgezien en heeft een separate aansluitingsovereenkomst met W R Advocaten gesloten.

3.6 Bij brief van 22 maart 2016 heeft de rechtbank Gelderland medegedeeld dat klager niet langer zal worden benoemd in Wsnp-zaken. Op 18 april 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager, [verweerder in 210278] en het hoofd van de afdeling insolventie van de Rechtbank Gelderland. In dat gesprek is klager te kennen gegeven dat ook in zijn lopende dossiers op korte termijn - in ieder geval vóór 1 juni 2016 - ontslag zou volgen en er in die lopende zaken een nieuwe bewindvoerder zou worden aangesteld.

3.7 In mei 2016 heeft [verweerder in 210278] aan de rechtbank meegedeeld dat [naam advocaat 2] als nieuwe bewindvoerster kon worden aangesteld en dat zij in staat was alle zaken van klager over te nemen. De rechtbank heeft dat verzoek ingewilligd en op 27 mei 2016 een beschikking afgegeven houdende het ontslag van klager in zijn zaken en de benoeming van [naam advocaat 2] in die zaken.

3.8 Per 1 juni 2016 is [naam advocaat 2] in dienst getreden bij W R Advocaten.

3.9 FFA heeft vervolgens getracht te komen tot een financiële afwikkeling van de samenwerking met klager. Dit heeft geleid tot een bespreking op 22 september 2016 waarvan de (volgens FFA) gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een brief van 2 november 2016 waarop namens klager bij brief van 16 november 2016 is gereageerd.

3.10 Per 1 januari 2019 is W R overgegaan in W F.

3.11 Tussen de Coöperatie en klager en tussen W F en klager zijn allerlei civielrechtelijke geschillen ontstaan.

3.12 Bij brief van 10 januari 2019 heeft verweerder klager per deurwaardersexploot aangeschreven en daarin vermeld dat hij ter zake van alle geschillen, in welke hoedanigheid dan ook als advocaat optreedt voor de partijen die met klager een geschil hebben, waaronder de Coöperatie, W F (voorheen W R).

3.13 Op 14 februari 2019 heeft de Coöperatie klager voor de kantonrechter gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat klager respectievelijk € 500,- en € 9.427,12 althans € 7.791,01 aan de Coöperatie moet betalen. Verweerder trad daarbij op als advocaat-gemachtigde van de Coöperatie.

3.14 Op 25 februari 2019 heeft klager onder meer tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

3.15  Op enig moment hebben mrs. W en [verweerder in 210277] besloten een definitieve berekening te maken voor de afwikkeling van de samenwerking met klager. Op basis van die berekening is op 9 januari 2019 vanuit FFA een bedrag van € 16.323,- aan de Coöperatie voldaan en vervolgens datzelfde bedrag op 10 januari 2019 vanuit de Coöperatie overgemaakt naar W F.

3.16 Op 22 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter in kort geding tussen W F en klager de vorderingen van W F in conventie afgewezen en de vordering in reconventie van klager in die zin toegewezen dat W F is veroordeeld het onder 3.15 genoemde bedrag van € 16.323,- aan de Coöperatie (terug) te betalen. Daarbij trad verweerder op namens W F.

3.17 Naar aanleiding van deze uitspraak heeft W F het bedrag van € 16.363 overgemaakt op de derdenrekening van de advocaat van klager.

3.18 Bij brief van 27 juli 2020 heeft verweerder namens W F onder meer het volgende aan de advocaat van klager bericht:

“Het zal u niet verbazen, dat W F N.V. weinig gelukkig is met de uitspraak (…) die onmiskenbaar een juridische misslag bevat.

Indien uw opdrachtgever gebruik wil maken van dit vonnis, zal W F N.V. zelfstandig een procedure tot terugbetaling jegens zowel de Coöperatie als [klager] in privé aanhangig maken. Dit laatste voor het geval de Coöperatie straks blijkt niet meer over middelen te beschikken om tot terugbetaling te komen.”

3.19 Naar aanleiding van de in hoger beroep bestreden beslissing van de raad heeft de deken verweerder bij brief van 13 september 2021 onder verwijzing naar regel 15 van de Gedragsregels 2018 onder meer het volgende bericht:

“Op grond van het voorgaande adviseer ik [verweerder] dringend om zich op de kortst mogelijke termijn volledig terug te trekken als advocaat in alle geschillen die kort gezegd zien op de rechtmatigheid van het handelen van [verweerder] met betrekking tot de overgang van Wsnp-zaken naar het kantoor W R. Mijn standpunt luidt dat dit betekent dat [verweerder] op grond van regel 15 voor geen enkele partij die bij die zaken betrokken is meer kan optreden”

3.20 Bij brief van 29 oktober 2021 heeft de deken verweerder onder meer het volgende bericht:

“Ik heb vastgesteld dat de door u genoemde redenen een juridisch technische en strategische insteek hebben die zich niet verdraagt met het normatieve karakter van het tuchtrecht. Ik heb benadrukt dat de essentie is dat u 1) erkent dat u gedragsregel 15 overtreedt door voor al die partijen, die tegenstrijdige belangen hebben, op te treden en 2) dat u daar dan ook naar handelt door zich per direct terug te trekken voor al deze partijen. (…) De uitspraak van de Raad van Discipline dateert al vanaf begin augustus jl. en de raad is zeer duidelijk over de overtreding van gedragsregel 15 uwerzijds. Ondertussen is uit een e-mail van [klager] van 21 oktober jl. gebleken dat u gewoon doorgaat met acties in de desbetreffende procedures.”


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, waarbij de volgende klachtonderdelen zijn te onderscheiden.

a) Doordat zijn vennoot [verweerder in 210277] de rechtbank Gelderland heeft verzocht om na het ontslag van klager (bewindvoerder bij FFA) in een aantal Wsnp-zaken een bij W R Advocaten werkzame bewindvoerster te benoemen, met de bedoeling om die zaken (om niet) over te laten gaan van FFA naar het nieuwe advocatenkantoor van verweerder, is klager financieel benadeeld.
b) Verweerder heeft zich in de correspondentie met klager meerdere malen schuldig gemaakt aan het verdraaien van de waarheid en het stellen van onwaarheden.
c) Verweerder heeft een tegenstrijdig belang en is als advocaat in deze zaak niet onafhankelijk omdat hij bestuurder is van W F (voorheen W R), het kantoor dat de Gelderse WSNP-dossiers van de Coöperatie om niet heeft overgenomen.
d) Verweerder heeft samen met mrs. W en [verweerder in 210277] misbruik van recht gemaakt.
e) Verweerder frustreert het recht van klager op een eerlijk proces omdat hij weigert hem stukken toe te sturen uit de administratie van de Coöperatie (onder andere de arbeidsovereenkomst die de Coöperatie met [naam advocaat 2] heeft gesloten) terwijl klager deze stukken dringend nodig heeft voor alle procedures.
f) Verweerder heeft niet voldaan aan de verplichting van een advocaat om eerst de mogelijkheden van een minnelijke regeling te onderzoeken voordat hij een procedure aanhangig maakt.
g) Verweerder neemt het niet zo nauw met de gedragsregels voor advocaten en hij ondermijnt de rechtsstaat.
h) Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door hem een voorstel te doen dat inhoudt dat een advocaat van W F hem kosteloos als advocaat zal bijstaan onder de voorwaarde dat hij al zijn (stem)rechten in de Coöperatie opgeeft en overdraagt. Naar het oordeel van klager maakt verweerder misbruik van het procesmonopolie door hem dit voorstel te doen.


5 BEOORDELING

omvang hoger beroep
5.1 Het beroep van verweerder richt zich tegen het door de raad gegrond verklaarde klachtonderdeel c) en de in verband hiermee opgelegde maatregel en proceskostenveroordeling. Het beroep van klager - zo begrijpt het hof – richt zich tegen de door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

overwegingen raad met betrekking tot klachtonderdeel c (beroep van verweerder)

5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel c) heeft de raad voor zover in hoger beroep van belang het volgende overwogen:
“5.3 Klager verwijt verweerder - kort gezegd - dat hij een tegenstijdig belang heeft omdat hij bestuurder is van WF Advocaten. (…)
5.5 De raad overweegt allereerst dat het in beginsel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is om als advocaat op te treden namens het kantoor of kantoorgenoten. Voor zover daarover wordt geklaagd, is het klachtonderdeel in zoverre ongegrond.
5.6 De raad stelt echter wel vast dat de belangen van de Coöperatie en die van WF Advocaten tegenstrijdig kunnen zijn. Dat klemt te meer omdat de leden van de Coöperatie het op vele punten oneens zijn en daarover in procedures verwikkeld zijn. Nu WF Advocaten inmiddels in één van die procedures bij kortgedingvonnis van 22 juli 2020 is veroordeeld om een geldbedrag aan de Coöperatie te betalen, is die belangentegenstelling zo concreet geworden dat het verweerder in ieder geval na dat vonnis duidelijk had moeten zijn dat hij zich als advocaat had moeten terugtrekken. Dat heeft verweerder echter niet gedaan. Verweerder heeft verklaard dat hij het er niet mee eens is dat WF Advocaten dit bedrag aan de Coöperatie moet betalen en is daarom namens WF tegen die beslissing in de bodemprocedure opgekomen. De raad is van oordeel dat daarmee vast staat dat verweerder niet in het belang van de Coöperatie handelt.
5.7 Het valt de raad in dit verband op dat verweerder ook als gemachtigde optreedt voor zijn kantoorgenoten mrs. W en Ter W in de met de onderhavige klachtzaak samenhangende klachtzaken. Ook daaruit blijkt dat verweerder zich de verstrengeling van de diverse belangen blijkbaar onvoldoende realiseert.
5.8 Gelet op het bovenstaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 15. De raad zal daarom dit klachtonderdeel gegrond verklaren.”

beroepsgronden verweerder

5.3 Verweerder heeft de navolgende beroepsgronden aangevoerd.
I. Ten onrechte heeft de raad in de opsomming van de feiten geen aandacht besteed aan de betekenis van de vaststellingsovereenkomst en evenmin aandacht besteed aan de feiten
II. Ten onrechte heeft de raad in r.o. 3.5 niet gespecificeerd welk optreden als advocaat de
Raad op het oog heeft;
III. Ten onrechte spreekt de raad in r.o. 3.5 over Gelderse WSNP-dossiers die W R
van de Coöperatie zou hebben overgenomen;
IV. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.4, dat er sprake is van een geschil dat in essentie erop neer komt dat W R N.V. op geld waardeerbare activa om niet
heeft overgenomen van het bewindvoeringskantoor;
V. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.6, dat de belangen van de Coöperatie en die van W F tegenstrijdig kunnen zijn en dat het in dat verband van belang is dat
partijen in procedures verwikkeld zijn;
VI. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.6, dat in het kortgedingvonnis van 22 juli 2020 W R is veroordeeld om een geldbedrag aan de Coöperatie te betalen, waarmee
de belangentegenstelling concreet is geworden. Daarbij is van belang dat in de veroordeling de Coöperatie geen procespartij was en het uitspreken van een niet aan een proces deelnemende rechtspersoon sowieso het op een misslag berustte;
VII. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.6, dat met dat vonnis de belangentegenstelling zo concreet is geworden dat het appellant in ieder geval na dat vonnis duidelijk had moeten zijn dat hij zich als advocaat had moeten terugtrekken;
VIII. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.6, dat door dit niet te doen en in een bodemprocedure namens W F terugvordering van dat bedrag verlangd wordt daarmee vaststaat dat de verweerder niet in het belang van de Coöperatie handelt. Daarbij is van belang dat verweerder namens W R geen procedure is begonnen tegen de Coöperatie maar tegen klager;
IX. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.7, dat ook het feit dat appellant optrad als gemachtigde in de klachtzaken voor de mrs. W en [verweerder in 210277] zou blijken dat appellant zich onvoldoende de verstrengeling van diverse belangen realiseert;
X. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 5.8, dat op grond van het voorgaand de raad van oordeel is dat gehandeld is in strijd met gedragsregel 15 en daarom dit klachtonderdeel gegrond moet worden verklaard;
XI. Ten onrechte overweegt de raad in r.o. 6.1, dat de maatregel van een waarschuwing op zijn plaats zou zijn en daarbij in het nadeel van appellant ook wordt meegewogen dat
appellant geen inzicht in het verwijtbare van zijn handelen heeft getoond.

beoordeling hof

5.4 Beroepsgrond I is gericht tegen de door de raad vastgestelde feiten. Deze beroepsgrond behoeft geen nadere bespreking omdat het hof -zoals hiervoor blijkt- de feiten zelfstandig heeft vastgesteld.

5.5 Beroepsgrond II en III falen voor zover deze zich richten tegen de omschrijving van klachtonderdeel c). In de aanbiedingsbrief van de deken is dit klachtonderdeel op deze wijze omschreven en ter zitting van de raad is hiertegen geen bezwaar gemaakt zodat de raad terecht van deze omschrijving van dit klachtonderdeel is uitgegaan. Voor zover verweerder heeft beoogd op te komen tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel verwijst het hof naar het hiernavolgende. 

5.6 Het hof stelt voorop dat de raad klachtonderdeel c) gegrond heeft verklaard terwijl uit rechtsoverweging 5.5 van de bestreden beslissing blijkt dat de raad allereerst overweegt dat het in beginsel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is om als advocaat op te treden namens het kantoor of kantoorgenoten en dat voor zover daarover wordt geklaagd het klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Het hof leidt hieruit af dat de raad de passage uit dit klachtonderdeel “verweerder is als advocaat in deze zaak niet onafhankelijk omdat hij bestuurder is van W F (voorheen W R), het kantoor dat de Gelderse WSNP-dossiers van de Coöperatie om niet heeft overgenomen.” ongegrond heeft willen verklaren en uitsluitend gegrond willen verklaren dat verweerder een tegenstrijdig belang heeft door zowel voor de Coöperatie als W F op te treden. Beroepsgronden III en IV behoeven daarom geen nadere bespreking.

5.7 De beroepsgronden V tot en met X lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

maatstaf

5.8 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet Van een betamelijk handelend advocaat wordt verwacht dat hij enkel het belang dient van zijn cliënt (kernwaarde partijdigheid). Het is een advocaat niet toegestaan tegelijkertijd voor meer dan een partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben. Wanneer een aanvankelijk niet-bestaande of niet-aanwezig geachte belangentegenstelling zich later niettemin voordoet of als een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is, zal een advocaat alert moeten zijn op die ontwikkelingen en zich geheel en uit eigen beweging uit de zaak moeten terugtrekken (vergelijk Regel 15; HvD 7 september 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:178)

5.9  Met de raad is het hof van oordeel dat als gevolg van het vonnis d.d. 22 juli 2020 van de kantonrechter waarbij W F is veroordeeld om een bedrag van € 16.323 terug te storten naar de Coöperatie een belangentegenstelling is ontstaan tussen W F en de Coöperatie en wel zo dat verweerder zich geheel en uit eigen beweging uit de zaak had moeten terugtrekken. De omstandigheid dat verweerder dit vonnis als een misslag aanmerkt, maakt dit niet anders. In discussie was immers de vraag wie het bedrag van € 16.323 toekwam: de Coöperatie of W F. Verweerder had zich van die belangentegenstelling bewust moeten zijn, zeker toen hij kort daarna in zijn brief van 27 juli 2020 bij klager aangekondigde dat hij namens W F zelfstandig een procedure tot terugbetaling jegens zowel de Coöperatie als klager in privé aanhangig zou maken. Dat verweerder (uiteindelijk) geen procedure tegen de Coöperatie is begonnen en via klager in privé tracht dit bedrag namens W F te innen maakt dit evenmin anders. Beroepsgronden V, VI, VII, VIII en X falen om deze reden.

5.10  Beroepsgrond IX richt zich tegen een overweging ten overvloede van de raad welke overweging het hof niet overneemt maar niet leidt tot een andere beoordeling van dit aspect van dit klachtonderdeel. Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen voor zover klachtonderdeel c) (geheel) gegrond is verklaard en beperken tot een gegrondverklaring van dit klachtonderdeel voor zoveel het betrekking heeft op het verwijt dat verweerder een tegenstrijdig belang heeft door zowel voor de Coöperatie als W F op te treden (en zich niet geheel en uit eigen beweging uit de zaak heeft teruggetrokken).    

overwegingen raad met betrekking tot de overige klachtonderdelen en beroep klager

5.11 Met betrekking klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen, dat zonder nadere toelichting door klager, die ontbreekt, niet vast te stellen is door welke van de gedragingen van verweerder het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Met betrekking tot de overige klachtonderdelen heeft de raad overwogen dat onvoldoende is onderbouwd om welke handelingen van verweerder het concreet gaat en om welke reden die handelingen tuchtrechtelijk verwijtbaar zouden zijn. Om die reden zijn deze klachtonderdelen ongegrond verklaard.

beoordeling door het hof

5.12 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van deze klachtonderdelen te komen en sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad met betrekking tot deze klachtonderdelen bekrachtigen.
maatregel

5.13 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat niet met de maatregel van waarschuwing kan worden volstaan. Verweerder heeft geen tuchtrechtelijk verleden maar het gegrond te verklaren verwijt betreft een schending van een kernwaarde voor een advocaat, namelijk de kernwaarde partijdigheid. Het hof betrekt daarbij dat verweerder op ondeugdelijke gronden adviezen van de deken om zich geheel en uit eigen beweging uit de zaak terug te trekken in de wind heeft geslagen en tegen beter weten in heeft vastgehouden aan een (normatief) onhoudbaar standpunt. Die handelwijze acht het hof laakbaar. Om die reden kan niet worden volstaan met een waarschuwing. Het hof zal de maatregel daarom verhogen naar die van berisping. Daarmee wordt beroepsgrond XI ook verworpen.

proceskosten

5.14 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.

5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 9 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-576/AL/GLD) voor zover klachtonderdeel c) in zijn geheel gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

6.2 verklaart klachtonderdeel c) gegrond voor zover dat betrekking heeft op het verwijt dat verweerder een tegenstrijdig belang heeft door zowel voor de Coöperatie als W F op te treden (en zich niet uit eigen beweging uit de zaak heeft teruggetrokken);

6.3 verklaart klachtonderdeel c) voor het overige ongegrond;

6.4 legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

6.5 bekrachtigt de beslissing van raad voor het overige;

6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers en A.J. Louter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
 

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 1 april 2022.