ECLI:NL:TAHVD:2022:70 Hof van Discipline 's Gravenhage 210246

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:70
Datum uitspraak: 01-04-2022
Datum publicatie: 05-04-2022
Zaaknummer(s): 210246
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een letselschadezaak. Verweerder heeft 2 brieven rechtstreeks aan klager 1 gestuurd en niet aan diens advocaat/klager 2. Omdat beide brieven aanzeggingen met rechtsgevolg betreffen heeft verweerder niet onbetamelijk gehandeld. De verweerder heeft wel nagelaten een afschrift van een brief aan de advocaat te zenden en hij heeft onzorgvuldig gehandeld door de brieven naar een onjuist adres te sturen, terwijl hij na het verzenden van de eerste brief reeds gewezen was op de foute adressering. Deels gegrond / deels ongegrond.  Klagers wilden met name een oordeel over de gedragingen van verweerder en niet zozeer de oplegging van een maatregel. Om die reden is geen maatregel opgelegd. 

BESLISSING

van 1 april 2022
in de zaak 210246

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder


1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-131/DH/DH). In deze beslissing is de klacht deels ongegrond verklaard en deels zijn de klagers niet-ontvankelijk verklaard. 

1.2  Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:133 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 11 augustus 2021 per e-mail en per post op 12 augustus 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- verweerschrift van verweerder, ontvangen door de griffie van het hof op 20 september 2021 per
e-mail en per post op 22 september 2021.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 januari 2022. Daar zijn klager 2 (mede namens klager 1) en verweerder verschenen en zij hebben hun standpunt toegelicht.

3 FEITEN

3.1  Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld, nu daartegen geen beroepsgrond is gericht, en vult deze aan voor zover nodig. Het gaat om de volgende feiten.

3.2  Klager 1 heeft een carnavalsevenement georganiseerd in maart 2016. Klager 1 heeft in verband met het evenement een ‘praalwagen particulier’ verzekering afgesloten bij een verzekeraar die ook WAM-dekking verleent.

3.3  De heer W stelt tijdens dat evenement letselschade te hebben geleden en heeft klager 1, althans de WAM-verzekeraar van klager 1 daarvoor aansprakelijk gesteld. Klager 1 heeft klager 2 in 2016 verzocht om bijstand in de aansprakelijkheidskwestie.

3.4  Op 18 april 2017 is namens klager 1 een bericht gestuurd aan de verzekeraar waarin, zakelijk weergegeven, is verzocht de communicatie over de kwestie te laten verlopen via klager 2 en niet via de assurantietussenpersoon.

3.5  In juni 2017 heeft de verzekeraar aan klager 2 laten weten dat het dossier ter verdere behandeling was voorgelegd aan verweerder.

3.6  Op 25 juli 2017 heeft verweerder voor het eerst met klager 2 gecorrespondeerd over de letselschadekwestie. Hij heeft onder meer geschreven dat de communicatie over de zaak voortaan via klager 2 zal verlopen.

3.7  Op 24 april 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager 1 op het adres B(…)straat 47 te B. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) Als advocaat van de [verzekeraar] roep ik u hierbij op om te verschijnen voor de rechtbank (…) teneinde als getuige te worden gehoord omtrent de toedracht van het ongeval dat plaatsvond op 6 februari 2016 en waarbij was betrokken de heer (…) W(…), die daarbij letsel opliep.
Het doel van het getuigenverhoor is duidelijkheid te verkrijgen omtrent de toedracht van het ongeval en de dekking voor dat ongeval bij de [verzekeraar]. (…)”
Aan het slot van de brief heeft verweerder geschreven dat hij een afschrift van de brief aan klager 2 zal sturen.
3.8  Op 26 april 2018 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager 2:
“Ik hoor dat u zojuist naar mijn kantoor hebt gebeld en dat u zich er nogal over opwindt geen kopie van de oproepingsbrief aan uw cliënt te hebben ontvangen. Dat spijt mij zeer. Uiteraard heb ik niet bedoeld u te passeren. Er is bij de verzending helaas iets mis gegaan.
In de bijlage stuur ik u de oproepingsbrief alsnog. Met excuses.
Inmiddels kreeg ik bericht dat uw cliënt de aangetekende oproepingsbrief heeft geweigerd, Uit uw telefoontje leid ik af dat de brief hem wel per gewone post heeft bereikt, zodat het mij niet nodig lijkt hem te dagvaarden.”
3.9  Bij brief van 2 mei 2018 heeft klager 2 aan verweerder laten weten dat klager 1 op het getuigenverhoor zal verschijnen. Klager 2 heeft verder zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken rondom de brief van 24 april 2018 en hij heeft een tuchtklacht tegen verweerder aangekondigd. Klager 2 heeft geschreven dat hij het “zeer dubieus” vindt dat verweerder van mening is dat klager 2 zich “nogal opwindt” over de kwestie en gelijktijdig zijn excuses aanbiedt.
3.10 Op 2 mei 2018 om 10.44 uur heeft verweerder aan klager 2 laten weten dat, zakelijk weergegeven, hij niet de bedoeling had om klager 2 te passeren en dat hij daarom zijn excuses heeft aangeboden. Verweerder heeft verder geschreven dat het volgens hem geoorloofd was om de brief rechtstreeks aan klager 1 te richten.
3.11 Bij (tweede) brief van 2 mei 2018 heeft klager 2 gereageerd op het e-mailbericht van verweerder van 10.44 uur. Klager 2 heeft nogmaals zijn ongenoegen geuit over onder meer de gang van zaken rondom de brief van 24 april 2018. Klager 2 heeft verder geschreven dat klager 1 niet meer woonachtig is op het door verweerder op 24 april 2018 gebruikte adres. Opnieuw heeft klager 2 een tuchtklacht tegen verweerder aangekondigd.
3.12 Bij e-mail van 2 mei 2018 om 12.48 uur aan klager 2 heeft verweerder geschreven dat hij niet heeft bedoeld klager 2 te betichten van een gebrek aan zelfbeheersing. Hij heeft verder opnieuw geschreven dat het sturen van de brief aan klager 1 volgens hem geoorloofd was.
3.13 Op 3 mei 2018 om 15.49 heeft verweerder de telefoonnotities van zijn medewerkers over gesprekken met klager 2 aan klager 2 gestuurd. Volgens verweerder sterken deze notities hem in de opvatting dat een klacht tegen hem niet terecht is. In de telefoonnotitie van 26 april 2018 van medewerker R staat:
“[Klager 2] belde zojuist weer m.b.t. de e-mail van zojuist aan hem. Ik moest doorgeven dat hij niet gediend is m.b.t. dat hij een opgewonden standje is. Je hebt een tuchtzaak te pakken als LSA-bestuurder. Die komt volgende week zegt hij.                                                             Verder zei hij dat je een jokkende collega bent en wenst je een fijne Koningsdag.
Wat een nare man zeg.”
In de telefoonnotitie van 3 mei 2018 van medewerker E staat:

“[Klager 2] gaf direct aan er strak in te zitten en een klacht tegen jou in te dienen vanwege jouw LSA-bestuurders functie. “Ik kon toch in jouw e-mail zien of je de brief aan hem had gemaild”. Het kwam erop neer dat ik jou volgens [klager 2] de hand boven het hoofd hield omdat je liegt en zo ging hij een tijdje door. Ik kreeg weinig/geen kans om iets terug te zeggen. [Klager 2] kwam op mij over als een stampvoetend klein kind.

De toonzetting van het gesprek was zeer onaangenaam en zodanig intimiderend dat ik besloot jou ondanks jouw vrije middag mobiel te bellen.”

3.14 Klager 2 heeft op 8 mei 2018 gereageerd. Volgens hem geeft de notitie van 26 april 2018 overwegend “een juist beeld van hetgeen is gezegd”. Dat geldt volgens klager 2 niet voor de notitie van 2 mei 2018 en in ongeveer een A4-tje zet klager 2 uiteen waarom niet. Klager 2 eindigt zijn bericht met de vraag aan verweerder om nader toe te lichten waarom hij meent dat een tuchtklacht tegen hem onterecht zou zijn.
3.15 Op 27 maart 2019 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager 1 op het adres B(…)straat 47 te B(…). In de brief staat, zakelijk weergegeven, dat de verzekeraar geen dekking biedt voor het ongeval. Verweerder heeft verder geschreven:
“(…) U dient deze brief te beschouwen als een sommatie, in de zin van art. 3:317 lid 1 BW waarmee cliënte zich jegens u uitdrukkelijk alle rechten voorbehoudt en waarmee de verjaring wordt gestuit. (…)”
Verweerder heeft een afschrift van de brief aan klager 2 gestuurd.
3.16 Op 2 april 2019 heeft klager 2 gereageerd. Strekking van zijn bericht is dat het rechtstreeks aan klager 1 sturen van de brief van 27 maart 2019 ongeoorloofd is. Klager 2 dreigt in zijn brief opnieuw met het indienen van een tuchtklacht tegen verweerder.
3.17 Op 3 april 2019 heeft verweerder aan klager 2 geschreven dat, zakelijk weergegeven, hij met het rechtstreeks aan klager 1 sturen van de stuitingsbrief niet onbetamelijk heeft gehandeld.
3.18 Klager 2 heeft dezelfde dag met twee berichten gereageerd. In het eerste bericht heeft hij enerzijds herhaald dat sprake is van schending van gedragsregel 25 en anderzijds gesteld dat geen sprake is van een opeisbare vordering op klager 1. Tevens kondigt klager 2 aan zich tot de deken te zullen wenden. In het tweede bericht heeft klager 2 geschreven dat de brief van 27 maart 2019 naar een onjuist adres is gestuurd.
3.19 Op 17 april 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager 2:
“Graag wil ik nog reageren op uw brieven van 2 en 3 april jl.
Het spijt mij allereerst dat u kennelijk staat te popelen om mij voor de tuchtrechter te slepen. Een tuchtrechtelijke klacht zou de eerste zijn in mijn carrière, u hebt dus de mogelijkheid van een primeur.
Ik zou echter liever met u de krachten bundelen waar het gaat om verweer te voeren in een door W(…) mogelijk op te starten procedure. Het lijkt mij dat onze wederzijdse cliënten daar meer mee zouden zijn gebaat. ik nodig u daartoe dan ook graag uit.
Hoewel ik van mening blijf dat geen aanleiding bestaat voor inmenging van de tuchtrechter, realiseer ik mij uiteraard gelijktijdig dat het aan u is om samen met uw cliënt die afweging te maken. Ik wacht de uitkomst daarvan maar gewoon af.
Wel wil ik er nog op wijzen dat mijn cliënte naar mijn mening wel een opeisbare vordering heeft jegens uw cliënt, aangezien door mijn cliënte reeds nu aanzienlijke kosten zijn gemaakt waarvoor geen dekking onder de polis bestaat.
De gebruikte adressering in mijn brief van 27 maart aan uw cliënt is slordig, daar hebt u volkomen gelijk in. Zoiets mag niet gebeuren, maar het gebeurt helaas toch. Ik bied uw cliënt daarvoor mijn verontschuldiging aan!
Gelukkig heeft de brief uw cliënt wel in goede orde bereikt. Zou u mij nog kunnen laten weten hoe dat is gegaan? Zou u mij dan ook gelijk het actuele adres van uw cliënt kunnen laten weten?”
3.20 Op 27 mei 2019 heeft klager 2 inhoudelijk gereageerd op de brief van verweerder van 27 maart 2019.
3.21 In een brief van 19 november 2019 aan klager 2 heeft verweerder gereageerd. Hij heeft uiteengezet dat de verzekeraar geen dekking biedt voor de door W geleden schade.
3.22 In een brief van 12 december 2019 heeft klager 2 (onder meer) aan verweerder laten weten dat klager 1 hem heeft verzocht een tuchtzaak tegen hem in te zetten wegens de eerder in dit dossier gesignaleerde kwesties en dat klager 2, alvorens daartoe over te gaan, van verweerder wenst te vernemen hoe deze zijn lidmaatschap van LSA met die van secretaris van de Commissie van Bijstand kan combineren gelet op artikel 10 lid 1 e.v. van de Statuten van de vereniging.

4 KLACHT

4.1  De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De verwijten zijn: 

a) verweerder heeft klager 1 rechtstreeks benaderd met twee brieven van 24 april 2018 en 27 maart 2019;
b) verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door de brieven naar een onjuist adres te sturen;
c) verweerder heeft verzuimd om klager 2 een afschrift te sturen van de brief van 24 april 2018;
d) verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klager 2;
e) verweerder heeft in strijd met zijn beroepsplichten gehandeld.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

ontvankelijkheid ten aanzien van klachtonderdelen d) en e)
5.1  De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel e) geoordeeld dat beide klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klacht wegens gebrek aan belang. Daarnaast is klager 1 niet-ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel d) nu de in de klacht genoemde uitlatingen niet aan hem zijn gericht.

beoordeling overige klachtonderdelen
5.2  De raad heeft klachtonderdeel a) ongegrond verklaard omdat zowel de brief van 24 april 2018 als de brief van 27 maart 2019 een aanzegging met rechtsgevolg betreft. Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft de raad overwogen dat van de brief van 24 april 2018 geen afschrift is verzonden aan klager 2, de gemachtigde van klager 1, en dat deze brief alsnog twee dagen later is verzonden. Verweerder heeft excuses gemaakt en naar oordeel van de raad is met deze gang van zaken geen tuchtrechtelijk belang geschaad. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

5.3  De raad heeft klachtonderdeel b) eveneens ongegrond verklaard. Het verzenden van de brief van 24 april 2018 naar het oude adres, tevens zijnde het adres van de ouders van klager 1, is weliswaar ongelukkig maar niet onbetamelijk. De brief van 27 maart 2019 is wederom naar het adres van de ouders gezonden. Ook dit was slordig maar niet zodanig onzorgvuldig dat sprake is van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.

5.4  De raad heeft klachtonderdeel d) ten aanzien van klager 2 eveneens ongegrond verklaard, nu verweerder zijn excuses heeft gemaakt en heeft gezegd dat hij de notities beter niet had kunnen delen. De raad oordeelt dat verweerder dit beter achterwege had kunnen laten, maar bezien in de context in de communicatie tussen verweerder en klager 2, is deze gedraging van onvoldoende gewicht om als tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen worden betiteld.

beroepsgronden klagers
5.5  Het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen a), b), c) en d) voor
zover dit betrekking heeft op klager 2 en tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van de klachtonderdelen d) voor zover dit betrekking heeft op klager 1 en e) ten aanzien van beide klagers.

5.6  Ten aanzien van klachtonderdelen a), b) en c) stellen de klagers – samengevat – dat met de rechtstreekse toezending van de brieven van 24 april 2018 en 27 maart 2019 Gedragsregel 25 is geschonden. De redenering van de raad, dat het zou gaan om een aanzegging met rechtsgevolg, is volgens klagers niet juist. De rechtstreekse verzending van de brieven naar het adres van de ouders van klager 1, en de omstandigheid dat de ouders van klager 1 kennis hebben genomen van de inhoud van deze brieven is aan verweerder toe te rekenen en bovendien is sprake van een datalek in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

5.7  Ten aanzien van klachtonderdeel d) heeft verweerder zich onnodig grievend uitgelaten over klager 2 en volgens klagers valt niet uit te leggen dat indien verweerder zich zodanig heeft uitgelaten, klager 1 hierin geen tuchtrechtelijke rechten heeft.

5.8  Ten aanzien van klachtonderdeel e) nemen klagers het standpunt in dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat van een advocaat in zijn algemeenheid mag worden verwacht dat hij geen functies claimt die hij niet heeft.

verweer in beroep
5.9 Verweerder heeft – samengevat – geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van klagers in hun beroep, althans dit beroep af te wijzen en de uitspraak van de raad te bekrachtigen, voor zover noodzakelijk met verbetering en/of aanvulling van de gronden.

beoordeling hof

ten aanzien van klachtonderdelen a, b en c
5.10 Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming heeft verleend zich rechtstreeks tot zijn cliënt te wenden. Een uitzondering op deze regel geldt indien het gaat om een aanzegging die, om het beoogde rechtsgevolg teweeg te brengen, niet anders kan worden gedaan dan rechtstreeks aan de wederpartij.

5.11 Verweerder heeft klager 1 bij brief van 24 april 2018 opgeroepen om te verschijnen voor de rechtbank om als getuige te worden gehoord omtrent de toedracht van een ongeval. Uit het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de belanghebbende partij de getuigen bij exploot of aangetekende brief oproept en dat deze oproeping melding dient te maken van dag, uur en plaats van het verhoor, van de feiten waaromtrent bewijs moet worden geleverd en de gevolgen, verbonden aan het niet verschijnen ter zitting. Naar het oordeel van het hof moet een dergelijke brief worden opgevat als een aanzegging met rechtsgevolg die niet anders kan worden gedaan dan rechtstreeks aan de wederpartij, in dit geval klager 1.

5.12 Naar het oordeel van het hof moet de brief van 27 maart 2019 eveneens worden opgevat als een aanzegging met rechtsgevolg, omdat het een stuiting van een verjaring betreft. Het hof acht klachtonderdeel a om die reden ongegrond.

5.13 Het hof stelt vast dat verweerder beide brieven naar het oude adres van klager heeft gestuurd, waar de ouders van klager (nog steeds) wonen. Verweerder is hier reeds na het verzenden van de eerste brief op gewezen maar heeft niettemin ook de tweede brief naar dit (oude) adres gezonden. Daar waar het verzenden van de eerste brief naar het verkeerde adres mogelijk nog wel als een slordigheid kan worden aangemerkt, is dat niet meer het geval bij de tweede brief. Verweerder was immers een gewaarschuwd man. Door deze nalatigheid hebben de ouders van klager 1 de brief geopend en kennis genomen van informatie die niet voor hen bestemd was. Klachtonderdeel b is om die reden gegrond.

5.14 Verweerder heeft in zijn brief van 24 april 2018 aangekondigd dat hij een afschrift van deze brief aan klager 2, de advocaat van klager 1, zal versturen. Dit heeft verweerder echter – aanvankelijk – nagelaten. Verweerder heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld jegens beide klagers. Klachtonderdeel c is dan ook gegrond.

ten aanzien van klachtonderdeel d
5.15 Klager 2 heeft enkele keren telefonisch contact gezocht met verweerder en heeft, bij diens afwezigheid, gesproken met twee secretaresses van verweerder. Deze secretaresses hebben daarvan een notitie gemaakt en deze notities heeft verweerder in een later stadium doen toekomen aan klager 2, toen de verhoudingen tussen beide advocaten al enigszins waren vertroebeld.

5.16 Klagers kunnen zich niet vinden in het oordeel van de raad dat de inhoud van de berichten voor rekening komt van de medewerkers van verweerder en geen uitlatingen zijn van verweerder zelf, zodat de raad niet toekomt aan de vraag of deze uitlatingen onnodig grievend zijn. Klagers betogen – samengevat – dat deze uitlatingen als niet feitelijk, subjectief en onnodig grievend zouden moeten worden begrepen indien deze zouden zijn gedaan door een advocaat en dat verweerder deze woorden niet heeft gerelativeerd, maar integendeel heeft bekrachtigd en tot de zijne heeft gemaakt door ernaar te verwijzen.

5.18 Het hof is het eens met het oordeel van de raad dat de uitlatingen in de notities afkomstig zijn van de betreffende secretaresses en dat deze in zoverre niet aan verweerder kunnen worden toegerekend. Een andere vraag is het of het aan verweerder vrijstond om deze notities aan klager 2 door te sturen. Naar het oordeel van het hof kan het toezenden van deze notities niet worden losgezien van de context die in de correspondentie tussen beide advocaten naar voren komt. Het hof constateert – met de raad – dat klager 2 zelf een aanzienlijk aandeel heeft gehad in het laten escaleren van de verhoudingen tussen partijen. Zo heeft hij bij herhaling aangekondigd een klacht te zullen indienen tegen verweerder of althans zich tot de deken te zullen wenden (onder meer bij brieven van 2 mei 2018, 2 april 2019, 3 april 2019 en 12 december 2019 alsmede telefonisch op 26 april 2018 en 3 mei 2018). Bij brief van 3 april 2019 voegt klager 2 en passant aan verweerder toe: “(…) Dat maakt dat er thans sprake is van kwade trouw aan uw zijde.” Van enige introspectie in dit eigen aandeel in de escalatie van de zijde van klager 2 is het hof niet gebleken (noch in deze procedure, noch in de procedure bij de raad), zodat het hof in dat licht er enig begrip voor heeft dat verweerder de notities aan klager 2 heeft toegezonden. Daarbij komt nog dat klager 2 in zijn brief van 8 mei 2018 aan verweerder schrijft: “(…) De kwalificatie dat ik op uw secretaresse overkom als een stampvoetend klein kind neem ik (voor dit moment) voor lief. Ik kan uw secretaresse immers niet kwalijk nemen dat zij de werkelijke verhoudingen van hetgeen juridisch en gedragsrechtelijk tussen ons geldt niet kan kennen. (…) Ik zal het derhalve maar wegleggen als kennelijk onwetendheid en een tekort aan kwaliteit.”

5.19  Het hof bevestigt het oordeel van de raad dat klager 1 niet-ontvankelijk moet worden geacht in deze klacht. Deze uitlatingen zijn immers niet aan hem gericht.

Ten aanzien van klachtonderdeel e
5.20  Met de raad is het hof van oordeel dat beide klagers niet-ontvankelijk zijn in klachtonderdeel e. Van enig belang van klagers bij dit klachtonderdeel is het hof niet gebleken.

maatregel

5.21  Anders dan de raad komt het hof tot gegrondverklaring van klachtonderdelen b en c. Niettemin ziet het hof voor het opleggen van een maatregel geen aanleiding en daartoe wordt het volgende overwogen.

5.22  Klager 2 heeft namens klagers op de zitting toegelicht beroep te hebben ingesteld omdat zij van het hof een oordeel willen over het gedrag van verweerder en dat wat hen betreft aan verweerder geen maatregel hoeft te worden opgelegd. Daarbij komt dat verweerder, die geen tuchtrechtelijk verleden heeft, aanstonds zijn excuses heeft aangeboden aan klagers en het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder niet geheel los kan worden gezien van de wijze waarop klager 2 de verhouding met verweerder op scherp heeft gezet.

proceskosten

5.23  Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers in eerste instantie betaalde griffierecht van € 50,- aan klagers vergoeden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-131/DH/DH, voor zover de klachtonderdelen b en c ongegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

6.2 verklaart de klachtonderdelen b en c gegrond;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-131/DH/DH, voor het overige;

6.4 veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers.


Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers en A.J. Louter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
 

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 1 april 2022.