ECLI:NL:TAHVD:2022:69 Hof van Discipline 's Gravenhage 210236W3 210237W3
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2022:69 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-04-2022 |
Datum publicatie: | 05-04-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: | Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking |
Beslissingen: | Wraking |
Inhoudsindicatie: | Wraking en misbruik van klachtrecht. De omstandigheid dat in de beslissing op het eerste wrakingsverzoek alleen [verzoeker 3] als verzoeker is genoemd omdat de wrakingskamer kennelijk heeft gemeend dat het verzoek door Heutink namens zijn cliënten had ingediend, terwijl zij (kennelijk) als zelfstandige verzoekers moesten worden aangemerkt, kan ongelukkig zijn, maar dat levert geen (schijn van) mogelijke vooringenomenheid op. Ook voor zover verzoekers in die uitspraak de door hen aangevoerde wrakingsgrond niet met zoveel woorden terugvinden kan niet leiden tot de conclusie dat van (de schijn van) vooringenomenheid sprake is. Het (derde) wrakingsverzoek wordt ongegrond verklaard. |
BESLISSING
van 1 april 2022
in de zaak 210236W3 en 210237W3
naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:
[klager sub 1]
en
[klager sub 2]
en
[klager sub 3]
verzoekers
tegen:
mr. A.M. van Amsterdam
en
mr. I.P.A. van Heijst
leden van het Hof van Discipline
verweerders
1 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
1.1 Verzoekers hebben in bij het hof aanhangige zaken (zaaknummers 210236 en 210237) waarin zij partij zijn, op 3 december 2021 een (eerste) wrakingsverzoek ingediend. Daarop is op 10 december 2021 door de wrakingskamer beslist. De wraking is in beide zaken ongegrond verklaard. Van die wrakingskamer maakten verweerders deel uit.
1.2 Op 13 december 2021 hebben verzoekers een (tweede) wrakingsverzoek ingediend, waarop op 12 januari 2022 door de wrakingskamer zou worden beslist. Van die wrakingskamer zouden verweerders eveneens deel uitmaken.
1.3 Op 5 januari 2022 hebben verzoekers een (derde) wrakingsverzoek ingediend tegen verweerders in hun hoedanigheid van lid van de wrakingskamer in de tweede wrakingszaak.
1.4 Verweerders hebben niet berust in het wrakingsverzoek en op 19 januari 2022 een
verweerschrift ingediend. Verzoekers hebben daarop gereageerd bij e-mail van 14 februari
2022. Verweerders hebben nogmaals gereageerd bij schrijven van 17 februari 2022.
1.5 Het hof heeft het wrakingsverzoek, zoals aan partijen is medegedeeld bij e-mail
van 14 februari 2022, behandeld op basis van de stukken in raadkamer. Als gevolg van
personele krapte is de uitspraak helaas aangehouden.
2 BEOORDELING
wrakingsgrond
2.1 Verzoekers hebben, samengevat, het volgende aan het (derde) wrakingsverzoek ten
grondslag gelegd. Ten onrechte is alleen partij [klager sub 3] als verzoeker in de
beslissing op beide voorgaande wrakingsverzoeken genoemd en niet tevens de twee andere
verzoekende partijen. Kennelijk is het wrakingsverzoek niet serieus bekeken.
2.2 Verder voeren zij aan dat in de beslissing op het eerste wrakingsverzoek van 10
december 2021 is overwogen:
“wrakingsgrond
2.1 Verzoeker heeft verweerders gewraakt omdat zij niet bereid zijn de tuchtrechtelijke
documentatie over de wederpartij van de cliënten van verzoeker (op voorhand) aan hem
ter beschikking te stellen. Hierdoor, zo begrijpt het hof, zou volgens verzoeker sprake
zijn van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade
zou kunnen lijden.”
Door dit zo te formuleren en ook uit de verdere tekst van de uitspraak van 10 december
2021 blijkt dat de aangevoerde wrakingsgrond in die zaak (eerste wrakingsverzoek)
volledig onder het tapijt is geveegd. De wrakingsgrond in de eerste wraking was ‘dat
is geweigerd de bescheiden van de onderliggende dossiers toe te voegen aan het procesdossier
dat op 13 december 2021 door het hof behandeld zou worden’ (de hoofdzaak). Daaraan
is geen woord gewijd in de uitspraak van 10 december 2021.
verweer
2.3 Verweerders voeren aan dat de enkele omstandigheid dat een lid van de wrakingskamer
reeds eerder heeft beslist op een wrakingsverzoek van verzoeker geen zwaarwegende
aanwijzing vormt voor het oordeel dat dit lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid
koestert, of bij de verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Dat op het eerste verzoek afwijzend is beslist maakt zulks niet anders. Verder wijzen
verweerders er op dat de inhoudelijke bezwaren die verzoekers bij e-mail van 14 februari
2022 naar voren hebben gebracht zien op de inhoudelijke behandeling van het tweede
wrakingsverzoek.
toetsingskader
2.4 Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt het hof voorop dat een lid van
het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke
onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56
lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering
(Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Het hof moet dus onderzoeken
of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk
zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed
uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke
omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel
dat het lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de
bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (HvD 23 september
2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:164).
2.5 Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van een lid van het hof bestaat, is het standpunt van verzoeker belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van verzoeker aan de onpartijdigheid van het lid van het hof, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
2.6 Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door een lid van het hof/het hof gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
2.7 De omstandigheid dat in de beslissing op het eerste wrakingsverzoek alleen Heutink als verzoeker is genoemd omdat de wrakingskamer kennelijk heeft gemeend dat het verzoek door Heutink namens zijn cliënten ([klager sub 1] en [klager sub 2]) had ingediend, terwijl zij (kennelijk) als zelfstandige verzoekers moesten worden aangemerkt, kan ongelukkig zijn, maar dat levert geen (schijn van) mogelijke vooringenomenheid op. Ook voor zover verzoekers in die uitspraak de door hen aangevoerde wrakingsgrond niet met zoveel woorden terugvinden kan niet leiden tot de conclusie dat van (de schijn van) vooringenomenheid sprake is. Het (derde) wrakingsverzoek wordt ongegrond verklaard.
2.8 Overigens is de wijze waarop verzoekers, althans [klager sub 3] mede namens hen, gebruik maakt van het wrakingsmiddel aan te merken als misbruik van recht. Op grond van artikel 515 lid 4 Sv en 56 lid 6 Advocatenwet wordt bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.
3 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
3.1 verklaart het wrakingsverzoek van 5 januari 2022 van verzoekers ongegrond.
3.2 bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
3.3 bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. E.L. Pasma en
G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 1 april 2022.