ECLI:NL:TAHVD:2022:50 Hof van Discipline 's Gravenhage 210389

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:50
Datum uitspraak: 07-03-2022
Datum publicatie: 08-03-2022
Zaaknummer(s): 210389
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Artikel 13 Advocatenwet: aanwijzing van een advocaat
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie: Artikel 13 beklag. ​​​​Vooropgesteld wordt dat niet is gebleken dat klager de vereiste inspanning heeft verricht om zelf een advocaat te vinden voor de behartiging van zijn belangen in zijn zaak. Verder heeft de deken er terecht op gewezen dat artikel 398 aanhef en onder ten tweede van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat partijen beroep in cassatie kunnen instellen van vonnissen die in eerste ressort op tegenspraak zijn gewezen, indien partijen nadien zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan. Het is alleszins begrijpelijk dat namens de deken bij klager de bevestiging is gevraagd dat de wederpartij instemt met sprongcassatie. ​​​​​​Tot slot heeft de deken er terecht op gewezen dat klager nu geen belang meer heeft bij aanwijzing van een advocaat omdat de cassatietermijn inmiddels is verstreken. Het beklag wordt ongegrond verklaard.

BESLISSING

van 7 maart 2022
in de zaak 210389 
 
naar aanleiding van het beklag van:

 
klager
 
tegen:
 
mr. I. Aardoom
Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag

de deken


1 HET BEKLAG

1.1 Klager heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. De deken heeft dit verzoek afgewezen met zijn beslissing van 11 november 2021. Klager heeft een beklag d.d. 22 december 2021 tegen de beslissing van de deken ingediend bij het hof.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beklag is op 23 december 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier:
- Het verweerschrift van de deken d.d. 14 januari 2022.

2.3 Bij e-mail van 25 januari 2022 heeft het hof bericht dat het hof het voornemen heeft de zaak op basis van de schriftelijke stukken in raadkamer te beoordelen en geen reden ziet hiervoor een mondelinge behandeling te houden. Partijen hebben een week de gelegenheid gekregen om nog stukken in te dienen.
2.4 Het hof heeft besloten het verzoek in raadkamer te behandelen op basis van de stukken uit het dossier en heeft daarbij de nadere schriftelijke toelichting van klager betrokken.

3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.1 Op 20 september 2021 heeft de kantonrechter Noord-Holland vonnis in een zaak van klager gewezen. Klager heeft op 23 oktober 2021 de deken gevraagd een cassatieadvocaat aan te wijzen voor een sprongcassatie. Op dat moment was de termijn om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam al verstreken. Diezelfde dag heeft klager zelf bij de Hoge Raad een cassatieverzoek ingediend met de mededeling dat na “toewijzing” van een cassatieadvocaat door de deken de gronden van het verzoek zullen worden aangevuld.

3.2 Bij bericht van 29 oktober 2021 heeft de deken nadere informatie aan klager toegezonden over de voorwaarden die voor aanwijzing van een advocaat op de voet van art. 13 Advocatenwet gelden. Verder heeft de deken erop gewezen dat sprongcassatie tegen het vonnis van de kantonrechter Noord-Holland van 20 september 2021 op grond van art. 398 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alleen kan worden ingesteld als partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan. De deken heeft klager gevraagd om de bevestiging dat de wederpartij instemt met sprongcassatie mee te sturen.
3.3 Bij brief van 3 november 2021 heeft klager hierop gereageerd, zonder toezending van de gevraagde bevestiging.
3.4 Bij bericht van 11 november 2021 heeft de deken naar aanleiding van de brieven van 23 oktober en 3 november 2021 klager het volgende bericht:
“In deze brief [hof: bedoeld is de brief van 3 november 2021] heeft u een nieuw aanwijzingsverzoek ingediend, om zo begrijp ik, om verder u bij te staan ‘in het geschil met Intermaris’. Nu Intermaris kantoor houdt en is gevestigd te Hoorn ben ik niet bevoegd een advocaat aan te wijzen voor het (lopende?) geschil met Intermaris. Naar aanleiding van dit nieuwe verzoek heeft telefonisch overleg met het Bureau van de Orde in Noord-Holland plaatsgevonden. Uw verzoek om aanwijzing blijkt daar reeds in behandeling te zijn, zodat ik geen aanleiding zie uw verzoek voor verdere behandeling door te zenden naar het Bureau van de Orde in Noord-Holland.
(…)
In uw brief van 3 november 2021 geeft u aan dat [de advocaat/stafjurist van het ordebureau] u ‘bewust aan het overbelasten is door u vragen te stellen’. [De advocaat/stafjurist van het ordebureau] heeft in haar brief van 29 oktober jl. echter aangegeven dat uw verzoek om aanwijzing pas kan worden beoordeeld als u haar vragen heeft beantwoord. Nu u op het verzoek van [de advocaat/stafjurist van het ordebureau] om nadere informatie en stukken niet wenst in te gaan, ben ik niet in staat uw verzoek te beoordelen zodat ik dit afwijs. Overigens hebt u ook niet aannemelijk gemaakt, dat u verschillende malen serieus, gericht en tevergeefs hebt getracht een advocaat bereid te vinden die de zaak in behandeling wilde nemen.
Conclusie:
Dit alles overwegend ben ik van oordeel dat er gronde redenen aanwezig zijn thans voor u geen advocaat aan te wijzen voor het instellen van sprongcassatie. Ik wijs uw verzoek daarom af.”.
4 BEOORDELING

Beklag

4.1 Klager voert in het beklag het volgende aan. Het betreft hier een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven. Het is onduidelijk wat een huisvestingsvergunning is en door wie die afgegeven moet worden en onder welke omstandigheden. Helderheid hierover is noodzakelijk voor klager en zijn wederpartij. Het is vreemd dat bij een geschil hierover een overeenkomst opgesteld moet worden over het feit dat bij een kort geding geen hoger beroep mogelijk is. Ook wordt de doorzendplicht geschonden.

Verweer

4.2 De deken verwijst in haar verweerschrift naar de hiervoor genoemde voorgeschiedenis. Uit de inhoud van de brief van 3 november 2021 heeft de deken afgeleid dat klager niet van plan is aan eerdergenoemd informatieverzoek te voldoen. Evenmin heeft hij stukken verstrekt. Klager heeft de deken dus niet in staat gesteld zijn verzoek te beoordelen hetgeen een gegronde reden heeft gevormd zijn verzoek af te wijzen. Nu de cassatietermijn op 15 november 2021 is verstreken merkt de deken ten overvloede op dat klager geen rechtens te respecteren belang heeft bij dit beklag. Wat klager in zijn beklag stelt over een op de deken rustende doorzendplicht hoort niet thuis in deze beklagprocedure en de deken verwijst naar wat zij in haar brief van 11 november 2011 heeft bericht.

Toetsingskader

4.3 Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken kan een verzoek op grond van dit artikel alleen wegens gegronde redenen afwijzen.

Beoordeling

4.4 In artikel 13 lid 1 Advocatenwet ligt de eis besloten dat eerst vastgesteld moet kunnen worden dat een rechtszoekende er niet zelf in is geslaagd bijtijds een advocaat te vinden die bereid is hem bij te staan. Deze wettelijke regeling betreft een vangnetvoorziening alleen bedoeld voor die rechtzoekenden die niet in staat zijn zelf een advocaat te vinden, terwijl advocatenbijstand wel vereist dan wel noodzakelijk is. Vooropgesteld wordt dat niet is gebleken dat klager de vereiste inspanning heeft verricht om zelf een advocaat te vinden voor de behartiging van zijn belangen in zijn zaak.

4.5 Verder heeft de deken er terecht op gewezen dat artikel 398 aanhef en onder ten tweede van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat partijen beroep in cassatie kunnen instellen van vonnissen die in eerste ressort op tegenspraak zijn gewezen, indien partijen nadien zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan. Het is alleszins begrijpelijk dat namens de deken bij klager de bevestiging is gevraagd dat de wederpartij instemt met sprongcassatie. Het ontbreken van een dergelijke afspraak levert immers een gegronde reden op om het aanwijzingsverzoek af te wijzen omdat het instellen van sprongcassatie zonder voorafgaande overeenstemming kansloos is.

4.6 Tot slot heeft de deken er terecht op gewezen dat klager nu geen belang meer heeft bij aanwijzing van een advocaat omdat de cassatietermijn inmiddels is verstreken.

4.7 Om deze drie zelfstandige redenen oordeelt het hof het beklag ongegrond. Een beroep op vermeende schending van een doorzendplicht doet daar niet aan af.


5 BESLISSING

Hof van Discipline:

5.1 verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van 11 november 2021 van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2022.
                                                                          
griffier  voorzitter

De beslissing is verzonden op 7 maart 2022.