ECLI:NL:TAHVD:2022:173 Hof van Discipline 's Gravenhage 190158H

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:173
Datum uitspraak: 16-12-2022
Datum publicatie: 27-12-2022
Zaaknummer(s): 190158H
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Herziening
Beslissingen: Overige (tussen)beslissingen
Inhoudsindicatie: Herziening. Het herzieningsverzoek is niet binnen een redelijke termijn gedaan. Het verzoek dateert van meer dan een jaar na het arrest waarop verzoeker zich beroept. Motiveringsklachten leveren geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op. Het hof verklaart verzoeker niet-ontvankelijk.

Beslissing van 16 december 2022

in de zaak 190158H

naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:

verzoeker

1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 15 mei 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) met zaaknummer 18-347. De raad heeft de klachtonderdelen 1, 2, 8, 9, 12 en 13 gegrond verklaard, de klachtonderdelen 3, 4, 6, 15, 16, 17, 18, 19 en 20 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de klachtonderdelen 5, 7, 10, 11, 14 en 21 ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2019:68 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

1.2 Verzoeker heeft tegen de beslissing van de raad beroep ingesteld bij het Hof van Discipline (verder: het hof). Dit heeft geleid tot de beslissing van 2 november 2020 met zaaknummer 190158. In deze beslissing heeft het hof klachtonderdelen 1, 2, 3 (deels), 8, 9, 12, 13, 18 en 19 gegrond en de klachtonderdelen 3 (voor het overige), 4, 5, 6, 7, 10, 11, 14, 15, 16, 17, 20 en 21 ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is onder ECLI:NL:TAHVD:2020:214 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

2 HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1 Verzoeker heeft per brief van 17 oktober 2022 verzocht om herziening van de beslissing van het hof.

2.2 Verder bevat het herzieningsdossier:

  • de stukken van de raad;
  • de stukken van het hof.

2.3 Het hof heeft het verzoek in raadkamer behandeld op basis van de stukken uit het dossier.

3 BEOORDELING

De mogelijkheid tot herziening

3.1 Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het hof in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof zo’n verzoek niet in behandeling.

3.2 Bij uitzondering kan het hof, zo blijkt uit artikel 1.2 van het herzieningsprotocol, een verzoek om herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen, als:

“a. feiten of omstandigheden aan het licht komen die:

(i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, en

(ii) bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die

(iii) het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest.

b. in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.”

3.3 In artikel 2.3 van het herzieningsprotocol is verder bepaald dat het herzieningsverzoek binnen een redelijke termijn moet worden ingediend. Dit artikel bepaalt hierover:

“Als een beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden als bedoeld in 1.2a moet het herzieningsverzoek worden ingediend binnen een jaar nadat de verzoeker bekend is geworden met die feiten of omstandigheden. Bij een beroep op de herzieningsgrond als bedoeld in 1.2b moet het verzoek worden ingediend binnen een jaar nadat de griffie een afschrift van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd aan de verzoeker heeft gezonden.”

​​​​​​​3.4 Voor de ontvankelijkheid van verzoeker in het herzieningsverzoek op grond van het hiervoor onder b.) genoemde grond volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling.

herzieningsverzoek

3.5 Het herzieningsverzoek, waarmee volgens verzoeker zowel aan het a- als b-grond van het herzieningsprotocol wordt voldaan, houdt samengevat het volgende in.

3.6 Volgens verzoeker is het uitgangspunt bij de beoordeling door de raad geweest dat klager voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam, maar daarvan heeft afgezien, hetgeen voor wat betreft de voorlichting en als het afzien zelf, vervolgens niet voldoende schriftelijk is vastgelegd. Dat klager wel in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand werd gebaseerd op de omstandigheid dat de opvolgende advocaat voor klager een toevoeging heeft weten te verkrijgen. Verzoeker wijst ter onderbouwing van het herzieningsverzoek op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2021 met zaaknummer 200.253.924 en concludeert op basis daarvan dat de veronderstelling dat klager voor een toevoeging in aanmerking kwam geen stand heeft gehouden. De toevoeging bleek volgens verzoeker te zijn verleend in een andere zaak en is niet gedeclareerd. Het arrest maakt aannemelijk dat verzoeker met klager heeft besproken dat hij naar verzoekers inschatting niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Omdat het oordeel van de raad dat klager voor een toevoeging in aanmerking kwam door het hof in stand is gelaten, is dit feit mede dragend geweest voor de beslissing van het hof. De inhoud van voornoemd arrest levert volgens verzoeker een feit of omstandigheid als bedoeld in de a-grond op (novum). Het hof had daarnaast volgens verzoeker op de hierover gevoerde verweren moeten reageren. Door dat niet te doen heeft het hof een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden.

3.7 Verzoeker wijst ten tweede erop dat verzoeker ter zitting van het hof bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat inzake het retentierecht op de harddisk door hem overleg met de deken is gevoerd. Verzoeker stelt dat zijn aanbod de deken als getuige te horen stellig is geweest. Het hof is echter voorbij gegaan aan dit verzoek. Daarnaast heeft verzoeker na de zitting de griffie van het hof verzocht een afbeelding met daarop twee berichten aan het dossier toe te voegen. Het hof heeft echter geweigerd dit stuk aan het dossier toe te voegen en heeft de berichten in de beslissing onbesproken gelaten. Het getuigenbewijsaanbod is gepasseerd en het aangeboden bewijs is niet bij de behandeling betrokken. Volgens verzoeker is dit ten onrechte geweest en is hiermee sprake van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

3.8 Verzoeker wijst ten derde erop dat het hof de klacht over het excessief declareren gegrond heeft verklaard. Ten aanzien van de overweging van het hof over het declareren van tijd voor het wegbrengen van een processtuk stelt verzoeker het volgende. Anders dan het hof heeft geoordeeld stelt verzoeker dat hij wel degelijk heeft gesteld en aangetoond dat alternatieven voor het wegbrengen van het processtuk niet voorhanden waren. Het hof heeft zich daarover in de beslissing niet uitgelaten. Hierdoor is volgens verzoeker een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden.

3.9 Verzoeker concludeert dat de beslissing van het hof in het geheel dient te worden herzien en dat de klachten alsnog (gedeeltelijk) ongegrond dienen te worden verklaard en dat dient te worden afgezien van het opleggen van een maatregel.

Ontvankelijkheid van het herzieningsverzoek

​​​​​​​3.10 Het hof constateert dat verzoeker drie gronden heeft aangevoerd ter onderbouwing van het herzieningsverzoek. Het hof zal hierna de eerste grond afzonderlijk en de tweede en derde grond gezamenlijk bespreken.

Eerste grond: novum?

3.11 De eerste door verzoeker aangevoerde grond houdt – kort samengevat – in dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat klager in aanmerking kwam voor een toevoeging. Verzoeker leidt dit af uit het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2021, waaruit dit zou volgen.

3.12 Anders dan verzoeker stelt dateert het arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet van 8 december 2021 maar van 8 december 2020. Het hof gaat ervan uit dat verzoeker als advocaat van een van de genoemde partijen in dat arrest vlak na die datum bekend is geworden met (de inhoud van) dat arrest.

3.13 Bij een herzieningsverzoek op grond van een nieuw feit dient het verzoek binnen één jaar te worden gedaan nadat verzoeker bekend is geworden met die feiten en of omstandigheden. Het verzoek dateert van 17 oktober 2022, dat is meer dan een jaar na het arrest van 8 december 2020 waar verzoeker zich op beroept. Dat betekent dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn herzieningsverzoek voor zover dat gegrond is op de inhoud van het arrest van 8 december 2020.

3.14 Voor zover verzoeker zich ten aanzien van de eerste herzieningsgrond mede beroept op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel doordat het hof door verzoeker aangevoerde argumenten over inkomensgegevens van de klager onbesproken heeft gelaten, wijst het hof erop dat een herzieningsverzoek binnen één jaar moet worden gedaan nadat de griffie een afschrift van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd aan verzoeker heeft gezonden. De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht is van 2 november 2020. Zoals reeds overwogen is het herzieningsverzoek van 17 oktober 2022, dat is bijna twee jaar na de gewraakte uitspraak. Het hof is van oordeel dat het verzoek voor zover gegrond op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel niet binnen redelijke termijn is gedaan en ook om die reden niet-ontvankelijk is.

3.15 Overigens is in de uitspraak van 2 november 2020 wat het onderdeel gefinancierde rechtsbijstand betreft de dragende overweging van het hof geweest dat verzoeker tekort is geschoten in een deugdelijke vastlegging van hetgeen hij met zijn cliënt heeft afgesproken. Daarbij komt dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (bijv. HR 23 juni 1995, NJ 1995/661), die het hof overeenkomstig toepast, motiveringsklachten geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel opleveren, zie bijvoorbeeld HvD 24 augustus 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:271. (Vgl. HvD 27 januari 2019, ECLI:NL:TAHVD:2020:5). Ook in zoverre is verzoeker daarom niet-ontvankelijk in zijn herzieningsverzoek.

Tweede en derde herzieningsgrond: niet ingaan op bewijsaanbod, buiten behandeling laten van nadere stukken en niet ingaan op verweer.

3.16 Deze gronden zien op een gestelde schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Ook hier geldt hetgeen reeds is overwogen onder 3.14. Deze herzieningsgronden zijn niet binnen een redelijke termijn gedaan en om die reden is het verzoek op die gronden ook niet ontvankelijk. Verder verwijst het hof naar het onder 3.15 overwogene.

3.17 Voor zover verzoeker in de tweede grond betoogt dat het hof kennis had moeten nemen van het door hem nagezonden stuk wijst het hof ten overvloede op artikel 3.7 van het destijds geldende procesreglement waaruit volgt dat partijen uiterlijk op de 10e kalenderdag voor de mondelinge behandeling van de zaak nog stukken kunnen indienen ter onderbouwing van hun standpunten. Verzoeker heeft van die bestaande mogelijkheid op dit punt geen gebruik gemaakt en heeft eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting een nagezonden stuk ingediend. Van schending van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel zou zijn geschonden, is daarom geen sprake.

3.18 De conclusie uit het voorgaande is dat geen van de door verzoeker aangevoerde gronden tot herziening van de beslissing kunnen leiden. Verzoeker zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn herzieningsverzoek.

4 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

4.1 verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn herzieningsverzoek.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland , voorzitter, mrs. V. Wolting en I.P.A. van Heijst , leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2022.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 16 december 2022 .