ECLI:NL:TAHVD:2022:16 Hof van Discipline 's Gravenhage 210178D
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2022:16 |
---|---|
Datum uitspraak: | 31-01-2022 |
Datum publicatie: | 01-02-2022 |
Zaaknummer(s): | 210178D |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad waarin het dekenbezwaar gegrond is verklaard en een waarschuwing is opgelegd. Verweerder heeft opgetreden voor het (meerderheids)lid van een VvE, tevens VvE-bestuurder en daarnaast voor de VvE zelf (in opdracht van het VvE-bestuur). Het optreden van verweerder zag telkens op geschillen met het tweede (minderheids)lid van de VvE. Ondanks de aanhoudende twijfel over de betamelijkheid van het handelen van verweerder en zelfs nadat het gerechtshof in een arrest uitdrukkelijk twijfel heeft uitgesproken over de onafhankelijkheid van verweerder, heeft verweerder zijn bijstand aan de VvE voortgezet. Dit is onbetamelijk. De verweten gedraging raakt aan de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid. In het kader van de maatregel is meegewogen dat de deken in januari 2018 een advies heeft gegeven dat inhield dat verweerder zijn bijstand aan de VvE kon voortzetten en dat de voorzitter van de raad in juli 2019 heeft geoordeeld dat geen sprake was van schending van gedragsregel 15. Door dit alles genoot verweerder lange tijd het voordeel van de twijfel. Het arrest van het gerechtshof en de daarop volgende terugtrekking van verweerder uit die zaak vormde het keerpunt. Dat verweerder na dit moment is blijven (althans opnieuw gaan) optreden voor de VvE in een nieuwe zaak is verwijtbaar. |
BESLISSING
van 31 januari 2022
in de zaak 210178D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
mr. E.J. Henrichs
deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam
de deken
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 10 mei 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-962/A/A/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is als ECLI:NL:TADRAMS:2021:117 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van mr. D.H. Denecke-Bol, gemachtigde van verweerder, tegen deze beslissing, met bijlagen, is op 9 juni 2021 zowel per e-mail als per post ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van de deken, met bijlagen;
- een brief van de gemachtigde van verweerder van 20 oktober 2021 met reactie op het
verweerschrift en bijlage
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 november
2021. Daar zijn verweerder en diens gemachtigde enerzijds en de deken alsmede mr.
R.J. Alderse Baas, stafmedewerker van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam, anderzijds verschenen. De deken heeft zijn standpunt toegelicht aan de
hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast mede op basis van hetgeen door de raad is vastgesteld en waartegen geen beroepsgrond is gericht.
3.2 Aan het bezwaar ligt een geschil over appartementsrechten ten grondslag.
De heer G en mevrouw S (hierna: G c.s.) zijn eigenaar van een appartementsrecht in
een appartementencomplex (hierna: het complex). De heer J is eigenaar van de overige
appartementsrechten in het complex. J vertegenwoordigt drie van de vier stemmen in
de Vereniging van Eigenaren van het complex (hierna: VvE). Het bestuur van de VvE
werd gevoerd door LJ Holding BV (hierna ook wel: de Holding) waarvan J enig bestuurder
en aandeelhouder is. Later werd J de (enig) bestuurder van de VvE.
3.3 Tussen J, de Holding en de VvE (bijgestaan door verweerder) enerzijds en G c.s.
anderzijds zijn geschillen ontstaan over gebreken aan de woning van G c.s. en over
wijzigingen aan het complex.
3.4 In januari 2018 heeft mr. B, op dat moment de advocaat van G c.s., contact opgenomen
met de toenmalig deken in verband met de in 3.3 bedoelde geschillen en gevraagd om
advies. Op 19 januari 2018 heeft de deken het volgende geschreven aan verweerder en
mr. B:
“(…) De VvE bezit rechtspersoonlijkheid en het bestuur kan zich laten vertegenwoordigen
door een advocaat, ongeacht mogelijke -afwijkende- standpunten van individuele leden
van de VvE. Uit de door [verweerder] bij zijn reactie van 11 januari jl. meegezonden
beslissing van de Raad van Discipline blijkt dat het enkele feit dat klaagster (in
casu de cliënten van [mr. B.] lid zijn van de VvE, nog niet betekent dat tussen klaagster
en verweerder (…), een advocaat-cliëntrelatie tot stand is gekomen, zodat het de advocaat
vrij stond de belangen van de VvE te blijven behartigen. Een en ander impliceert dat
het ook [verweerder] vrij staat de belangen van de VvE te blijven behartigen en dat,
nu geen sprake is van een advocaat-cliënt relatie tussen [verweerder] en de cliënten
van [mr. B.] zij zich niet met succes kunnen beroepen op het bestaan van conflicterende
belangen (gedragsregel 7).
[Verweerder] heeft in het slot van zijn brief toegelicht dat de door hem aangekondigde
procedure er een is die gevoerd zal worden tussen J(…) en de cliënten van [mr. B.]
(en dus niet tegen de VvE) in welke procedure de rechter om vervangende toestemming
zal worden verzocht. Van tegenstrijdige belangen door enerzijds voor de VvE en anderzijds
tegen de VvE op te treden, is derhalve geen sprake.
Kortom bestaat er geen aanleiding om [verweerder] te adviseren zich als advocaat van
de VvE te onttrekken. (…)”
3.5 G c.s. hebben op 16 november 2018 een klacht ingediend tegen verweerder. Strekking
van de klacht was dat verweerder door op te treden voor J, zijn holding en de VvE,
tegenstrijdige belangen verdedigde en handelde in strijd met gedragsregel 15. Bij
voorzittersbeslissing van de raad van discipline van 29 juli 2019 (zaaknummer 19-386/A/A)
is die klacht kennelijk ongegrond verklaard.
3.6 G c.s. en de VvE, laatstgenoemde bijgestaan door verweerder, hebben vervolgens
geprocedeerd over, zakelijk weergegeven, de vernietiging van een aantal besluiten
van de VvE. In het hoger beroep van deze procedure heeft het gerechtshof Amsterdam
op 8 oktober 2019 een deelbeschikking gegeven. Daarbij heeft het gerechtshof onder
andere (voor de toekomst) vernietigd het besluit van de VvE waarbij verweerder is
ingeschakeld als advocaat van de VvE in die procedure. In de onderdelen 3.26 en 3.27
van de beschikking heeft het gerechtshof daartoe het volgende overwogen:
“3.26 In het kader van de werkzaamheden van een advocaat heeft het begrip ‘tegenstrijdig
belang’ met name betrekking op het belang van de ene cliënt van een advocaat in relatie
tot dat van een andere cliënt van die advocaat. Dat is kennelijk ook waarover de deken
zich heeft uitgesproken. Het springende punt in deze zaak is echter een ander, namelijk
het gevaar dat de belangen van [G c.s.], niet rechtstreeks de cliënten van [verweerder],
maar wel volwaardig lid van de VvE, ondergeschikt worden gemaakt aan die van het andere
VvE-lid J(…) en van VvE-bestuurder [de Holding]. Op de zitting in hoger beroep daarnaar
gevraagd heeft [verweerder] te kennen gegeven geen potentieel tegenstrijdig belang
te zien tussen de VvE en J(…). Dat antwoord demonstreert echter dat het gevaar van
veronachtzaming van de belangen van [G c.s.] reëel is. In de ogen van de advocaat
van de VvE lopen immers de belangen van de VvE en J(…) kennelijk altijd, en dus haast
per definitie, parallel.”
“3.27 In het belang van de goede en eerlijke verhoudingen binnen de VvE, waarin [G
c.s.] de minderheid hebben en J(…) de meerderheid, is de driedubbelrol van [verweerder]
ongewenst. Het besluit van de vergadering van eigenaars om hem aan te stellen is dan
ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de eigenaars jegens elkaar in
acht hebben te nemen en zal derhalve worden vernietigd, zij het slechts voor de toekomst,
zoals ter zitting door (de advocaat van) [G c.s.] verzocht.
3.7 Op 24 oktober 2019 heeft verweerder zich aan de in 3.6 bedoelde procedure onttrokken.
3.8 Op 11 maart 2020 heeft verweerder namens de VvE een verweerschrift ingediend
in een andere procedure.
3.9 In maart 2020 hebben de nieuwe advocaten van G c.s. bij de deken een verzoek
tot bemiddeling ingediend in verband met het optreden van verweerder voor J, zijn
holding en de VvE.
3.10 Op 9 juni 2020 heeft de deken een gemotiveerd informeel advies gegeven met de
strekking dat verweerder zich ten minste moet beraden op zijn positie van advocaat
van de VvE en J.
3.11 Medio/eind juni 2020 hebben de deken en verweerder telefonisch overleg gevoerd, waarbij verweerder heeft gemeld dat partijen in bedoelde procedure tot een allesomvattend vergelijk leken te komen.
4 DEKENBEZWAAR
4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder dat hij in het geschil met G c.s. optreedt voor zowel J als de VvE. De deken verwijt verweerder in het bijzonder het volgende.
a) De betamelijkheid brengt - mede gezien het arrest van de Hoge Raad van 22 september
2017 (ECLI:NL:HR:2017:2444) - met zich dat verweerder in ieder geval (i) de VvE had
moeten wijzen op de tegenstrijdigheid van belangen en (ii) had moeten adviseren hoe
daarmee om te gaan. Uit hetgeen het gerechtshof heeft overwogen, blijkt dat verweerder
de tegenstrijdigheid van belangen zelfs niet heeft onderkend en dus niet heeft voldaan
aan deze eis.
b) Gezien de (bijzondere) omstandigheden had verweerder zich moeten terugtrekken als
advocaat van de VvE.
5 BEOORDELING
ontvankelijkheid deken
5.1 Verweerder heeft zowel bij de raad als in hoger beroep het verweer gevoerd dat
de deken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn bezwaar. Verweerder is
van oordeel dat hij erop mocht vertrouwen dat de deken zijn dekenbezwaar niet zou
indienen. De deken had immers toegezegd het bezwaar niet te zullen indienen, indien
de cliënten van de wederzijdse advocaten tot een schikking zouden komen. De schikking
is getroffen en de deken heeft alsnog het dekenbezwaar ingediend. Daardoor heeft de
deken op oneigenlijke wijze gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot het indienen
van een dekenbezwaar. Dit geldt temeer, nu de deken tijdens de mondelinge behandeling
bij de raad heeft laten weten dat de daadwerkelijke reden voor het indienen van het
bezwaar is geweest het niet intrekken van de klacht door verweerder die hij tegen
de advocaten van het minderheidslid had ingediend.
5.2 Ook heeft de deken laten weten dat het dekenbezwaar tegelijk met de klacht van
de advocaten
van het minderheidslid zou worden ingediend om proceseconomische redenen, maar heeft
hij niet willen bevestigen dat hij het dekenbezwaar niet zal aanpassen aan een verweer
van verweerder in die klacht van de advocaten van het minderheidslid. Ook dit acht
verweerder oneigenlijk.
5.3 De raad heeft geoordeeld dat de deken ontvankelijk is in zijn bezwaar. Daarbij heeft de raad overwogen dat de deken volgens verweerder niet duidelijk is geweest over de vraag of en, zo ja, wanneer het dekenbezwaar ingediend zou worden. De raad heeft vervolgens vastgesteld dat over (het moment van) de indiening van het dekenbezwaar onduidelijkheid is ontstaan. Dat dit mogelijk een gevolg is van ontoereikende communicatie van de deken en heeft geleid tot onzekerheid van verweerder over zijn positie is volgens de raad vervelend, maar heeft geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de deken.
5.4. De eerste grief van verweerder richt zich tegen deze overwegingen van de raad. Verweerder heeft niet gesteld dat de deken niet duidelijk zou zijn geweest over de vraag wanneer het dekenbezwaar zou worden ingediend. De deken is daarover immers tijdens een telefoongesprek medio/eind juni 2020 heel duidelijk geweest. Dat bezwaar zou niet worden ingediend.
5.5 De deken heeft bevestigd dat hij midden/eind juni 2020 telefonisch overleg heeft gevoerd met verweerder. In dat telefoongesprek heeft verweerder gemeld dat partijen tot een allesomvattend vergelijk leken te komen. De deken heeft daarop van zijn kant gezegd dat dat laatste uiteraard een omstandigheid zou zijn die hij zou laten meewegen bij de beslissing over de indiening van een dekenbezwaar. Daarbij stelt de deken dat hij duidelijk heeft gemaakt dat hij vooral belangrijk vond dat de tuchtrechtelijke procedures tussen verweerder en de advocaten van klagers zouden worden beëindigd.
5.6 Gelet op de uiteenlopende uitleg omtrent de inhoud van voormeld telefonisch overleg is het hof van oordeel dat de volgens verweerder door de deken gedane toezegging om tegen hem geen bezwaar in te dienen, niet kan worden vastgesteld, ook niet op basis van hetgeen overigens door verweerder in het beroepschrift is gesteld. Het hof acht de deken ontvankelijk in zijn bezwaar.
overige overwegingen raad
5.7 Ten aanzien van het bezwaar heeft de raad het volgende overwogen:
5.8 Een advocaat moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als advocaat optreedt. Een advocaat moet verder partijdig zijn bij de behartiging van gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt.
5.9 In sommige gevallen moet een advocaat rekening houden met de belangen van anderen, die weliswaar zijn cliënt niet zijn, maar wel betrokkenen. VvE-kwesties zijn daarvan een voorbeeld. De advocaat van een VvE moet, hoewel hij optreedt voor de VvE en niet de advocaat is van de individuele leden, rekening houden met de belangen van de individuele leden.
5.10 Verweerder trad op voor J, lid en bestuurder van de VvE, voor de holding van J, (voormalig) bestuurder van de VvE, en voor de VvE. Potentiële belangenconflicten liggen in zo’n geval op de loer. Het is dan ook begrijpelijk dat bij G c.s. en hun opeenvolgende advocaten twijfel is ontstaan of verweerder, gelet op zijn optreden voor J en zijn holding, de belangen van de VvE onafhankelijk en partijdig kon vertegenwoordigen.
5.11 Het is immers onwaarschijnlijk dat de belangen van deze partijen, in het bijzonder die van J en van de VvE, telkens parallel liepen. De raad onderschrijft wat het hof Amsterdam hierover heeft overwogen in het arrest van 8 oktober 2019. Het is bovendien niet aannemelijk dat een advocaat volledig los kan komen van de belangen van zijn individuele cliënt, terwijl die cliënt ook de bestuurder en contactpersoon is van de VvE. De raad neemt hierbij in aanmerking dat verweerder zelf ter zitting heeft verklaard dat hij geen onderscheid kan maken tussen J als appartementseigenaar, J als VvE-lid en J als bestuurder.
5.12 De vraag die voorligt is of dit ertoe had moeten leiden dat verweerder zich terugtrok als advocaat van de VvE en of hij, door dit niet te doen, onbetamelijk heeft gehandeld. De raad beantwoordt deze vraag bevestigend en acht daarbij doorslaggevend dat de twijfel bleef aanhouden. De raad licht dit als volgt toe.
5.13 In januari 2018 heeft mr. B de deken verzocht te bemiddelen over de rol van verweerder en zijn optreden voor de VvE. Toen reeds bestond de twijfel. De deken zag echter geen aanleiding om verweerder te adviseren zich terug te trekken als advocaat van de VvE. De deken baseerde dit advies op het formele onderscheid dat valt te maken tussen de rechtspersoon VvE enerzijds en de leden van de VvE anderzijds.
5.14 Dit nam de twijfel over de rol van verweerder niet weg; G c.s. hebben in november 2018 een klacht ingediend tegen verweerder op de grond dat hij zich schuldig maakte aan schending van gedragsregel 15.
5.15 Bij voorzittersbeslissing van 29 juli 2019 is geoordeeld dat gedragsregel 15 beoogt de belangen van (voormalig) cliënten van een advocaat te beschermen. Omdat G c.s. geen cliënten zijn (geweest) van verweerder, heeft hun klacht niet kunnen slagen.
5.16 Op 8 oktober 2019 volgt dan het oordeel van het gerechtshof, dat erop neerkomt dat er bij G c.s. de terechte vrees bestaat dat hun belangen door verweerder ondergeschikt worden gemaakt aan de belangen van VvE-lid en VvE-bestuurder J. Het gerechtshof vernietigt dan ook het VvE-besluit waarbij verweerder als advocaat van de VvE is aangesteld.
5.17 Dit was naar het oordeel van de raad het moment dat verweerder zich had moeten terugtrekken als advocaat van de VvE, in alle zaken. De overweging van het gerechtshof (zie 3.6 hiervoor) is immers van toepassing op elk optreden van verweerder als advocaat van de VvE tegen G c.s., omdat verweerder ook J als advocaat is blijven bijstaan in diens geschillen met G c.s. Verweerder heeft zich alleen teruggetrokken in de zaak waarin het gerechtshof op 8 oktober 2019 een beschikking had gegeven. In andere zaken is verweerder blijven optreden voor de VvE, althans opnieuw gaan optreden voor de VvE. Dit laatste is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig en onbetamelijk. Door te blijven optreden voor de VvE heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad en het dekenbezwaar is daarom in alle onderdelen gegrond.
5.18 Omtrent de opgelegde maatregel heeft de raad overwogen:
5.19 De verweten gedraging raakt aan de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen maatregel moet echter ook worden meegewogen dat het advies van de deken van januari 2018 inhield dat verweerder zijn bijstand aan de VvE kon voortzetten en dat de voorzitter van de raad in juli 2019 heeft geoordeeld dat geen sprake was van schending van gedragsregel 15. Door dit alles genoot verweerder lange tijd het voordeel van de twijfel. Het arrest van het gerechtshof en de daarop volgende terugtrekking van verweerder uit die zaak vormde het keerpunt. Dat verweerder na dit moment is blijven, althans opnieuw is gaan optreden voor de VvE in een nieuwe zaak, is verwijtbaar.
5.20 Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen maatregel heeft de raad verder in aanmerking genomen dat verweerder nog niet zo lang advocaat is en dat uit de onweersproken verklaringen van verweerder en zijn gemachtigde blijkt dat op kantoor veelvuldig overleg is gevoerd over deze kwestie. Verweerder heeft aldus niet ondoordacht of onverschillig gehandeld.
5.21 Alles overwegend acht de raad oplegging van een waarschuwing een passende maatregel.
beroep (door verweerder geschetste achtergrond behandelde zaken)
5.22 In beroep heeft verweerder ter verduidelijking van zijn positie als advocaat
ten opzichte van zijn cliënten (nogmaals) een schets gegeven van de achtergrond van
de geschillen tussen het meerderheidslid, het minderheidslid en de VvE.
5.23 Tussen de verkoper van het appartementsrecht, een holding waarvan J eigenaar is, en de koper, G c.s., zijn geschillen ontstaan over (de uitvoering van) de koopovereenkomst. Ook zijn geschillen ontstaan tussen G c.s. en de VvE. Vanaf eind 2017 tot begin juli 2020 heeft verweerder opgetreden namens (het bestuur van) de VvE en namens de Holding.
5.24 Het bezwaar betreft het door verweerder als advocaat optreden voor zowel de bestuurder, die tevens meerderheidslid is binnen de VvE, als voor de VvE in een geschil met het minderheidslid binnen die VvE.
5.25 Inhoudelijk kan het dekenbezwaar niet opgaan omdat verweerder de belangen van
het minderheidslid niet heeft veronachtzaamd en geen sprake is (geweest) van tegenstrijdige
belangen, noch potentieel voorzienbaar. Dat is ook meermaals erkend door de voormalige
en huidige deken en volgt uit de:
- brief van voormalig deken van 19 januari 2018;
- brief van de huidige deken van 27 december 2018 ;
- voorzittersbeslissing raad van 29 juli 2019 ;
- beslissing raad van 10 mei 2021 op de klacht van de advocaten van G c.s.
De beslissing van de raad op het dekenbezwaar van 10 mei 2021 is daarop de enige uitzondering!
5.26 Bij beschikking van het hof Amsterdam van 8 oktober 2019 is het besluit tot inschakeling van verweerder als advocaat van de VvE in die specifieke procedure vernietigd met werking vanaf die datum en dus niet met terugwerkende kracht. Verweerder heeft zich, gelet op deze uitspraak, onttrokken als advocaat in die rechtszaak, maar hij heeft niet zijn volledige bijstand aan het meerderheidslid en de VvE gestaakt als gevolg van die uitspraak. Er was immers geen algeheel verbod uitgesproken en er bestond over de bijstand door verweerder aan het meerderheidslid en de VvE geen bezwaar bij het minderheidslid. Er is in die periode immers veelvuldig overleg geweest tussen de wederzijdse advocaten in het kader van schikkingsonderhandelingen.
5.27 Bovendien heeft verweerder de VvE slechts in het kader van het voeren van verweer bijgestaan, dus niet bij de totstandkoming van de besluitvorming en er zijn geen zeer bijzondere omstandigheden aanwezig waarom de deken een beroep zou toekomen op gedragsregel 15.
5.28 Het enkele feit dat binnen de VvE een geschil ontstaat, maakt wel dat sprake is van tegengestelde belangen, maar nog niet dat per definitie sprake is van tegenstrijdige belangen in de zin van gedragsregel 15. Dat is anders als het meerderheidslid de gerechtvaardigde belangen van het minderheidslid op onaanvaardbare wijze schaadt, maar daarvan is geen sprake geweest.
beroep (grieven)
5.29 Naast de hiervoor bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de deken behandelde
grief I heeft verweerder de navolgende beroepsgronden - door verweerder aangeduid
met grieven, welke terminologie zal worden gevolgd - tegen de uitspraak van de raad
aangevoerd.
5.30 Grief II ziet op de rechtsoverwegingen van de raad zoals hiervoor weergegeven
onder 5.8 tot en met 5.10.
De raad heeft ten onrechte overwogen dat potentiële belangenconflicten op de loer
liggen bij het optreden van verweerder voor zowel J, de Holding als de VvE. Niet is
meegenomen dat verweerder ter zitting ook heeft verklaard dat hij het meerderheidslid
telkens voorhield dat hij naast eigenaar ook bestuurder was van de VvE en met het
minderheidsbelang rekening moest houden. Bovendien is verweerder door toedoen van
het minderheidslid en diens advocaten niet in de gelegenheid gesteld rekening te houden
met hun belangen, zodat verweerder niet kan worden verweten dat hij als advocaat de
belangen van het minderheidslid zou hebben veronachtzaamd.
5.31 Grief III ziet op de rechtsoverwegingen van de raad zoals hiervoor weergegeven
onder 5.11 tot en met 5.17.
De twijfel die volgens de raad (in de overweging onder 5.10) is ontstaan bij G c.s.
en hun opeenvolgende advocaten omtrent de vraag of verweerder de belangen van J en
de VvE onafhankelijk en partijdig kon vertegenwoordigen, is tot vier keer toe weggenomen.
Het gerechtshof heeft bij de beschikking van 8 oktober 2019 tot vernietiging van het
bestuursbesluit volgens verweerder niet geoordeeld dat hij nooit meer voor de VvE
en/of J zou mogen optreden en dus is geen sprake van onzorgvuldig of onbetamelijk
handelen van verweerder door opnieuw op te treden namens de VvE (in verweer) tegen
G c.s.
Het voornaamste punt voor de deken was de door hem aangehaalde uitspraak van de Hoge
Raad. De raad heeft dat arrest onbehandeld gelaten en verweerder acht die uitspraak
niet van toepassing op de onderhavige zaak.
5.32 In grief IV voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen zoals
hiervoor onder 5.19 tot en met 5.21 is weergegeven, te weten dat oplegging van een
waarschuwing een passende maatregel zou zijn.
Hetgeen de raad bij het opleggen van de maatregel ten voordele van verweerder heeft
overwogen, zou bij gegrondverklaring van het bezwaar ertoe moeten leiden dat geen
maatregel wordt opgelegd. Voorts heeft de raad ten onrechte overwogen dat het blijven
optreden voor de VvE na de uitspraak van het hof op 8 oktober 2019 een keerpunt en
verwijtbaar zou zijn.
Ook wijst verweerder erop dat hij steeds zorgvuldig en integer afwegingen heeft gemaakt.
Naast de steun die hij ontleende aan de eerdere brieven van de voormalige en huidige
deken heeft hij ook binnen kantoor en met collega’s buiten kantoor en zijn toenmalig
patroon overleg gevoerd
5.33 In grief V voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat
verweerder de kosten van de procedure zou moeten betalen.
Ter toelichting op deze grief verwijst verweerder naar hetgeen hij bij eerdergenoemde
grieven heeft gesteld.
verweer in beroep
5.34 De deken persisteert bij zijn eerder weergegeven standpunten, die reden gaven
tot indiening van het bezwaar. Hij acht de bij onderdeel a) van het bezwaar aangehaalde
uitspraak van de Hoge Raad relevant. Daarin is geoordeeld dat een redelijk handelend
en redelijk bekwaam advocaat zich onder omstandigheden dient te richten naar de belangen
van - wat de deken noemt - niet-willekeurige derden. De Hoge Raad heeft overwogen
dat, indien het een advocaat kenbaar is dat bij zijn advies tegenstrijdige belangen
van betrokken partijen aanwezig zijn, hij met deze tegenstrijdigheid rekening dient
te houden op een wijze die met de aard van (in dit geval de) VvE in overeenstemming
is.
beoordeling door het hof
5.35 De grieven vertonen samenhang en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.36 Het tuchtrechtelijk handelen van advocaten wordt getoetst aan de hand van de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven norm, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, partijdigheid en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen.
5.37 De gedragsregels beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets.
5.38 Waar regel 15 van de gedragsregels voor advocaten ziet op een conflicterende belangenbehartiging van (voormalige) cliënten, heeft het onderhavige dekenbezwaar betrekking op de vertegenwoordiging door verweerder van een VvE en een meerderheidslid, tevens eigenaar van de Holding, die het bestuur voerde van de VvE, en anderzijds het belang van een niet door verweerder vertegenwoordigd minderheidslid.
5.39 In lijn met de overwegingen van de raad is het hof van oordeel dat een advocaat rekening moet houden met de belangen van andere betrokkenen, ook als deze niet zijn (voormalig) cliënt zijn. De belangen van een VvE enerzijds en individuele leden anderzijds kunnen geheel zeker parallel lopen, maar het uitgangspunt is dat die belangen potentieel strijdig en uiteenlopend kunnen zijn. Zodra zich een dergelijk (potentieel) strijdig belang voordoet, dient de advocaat te overwegen of hij zijn belangenbehartiging nog kan voortzetten en zal hij - behoudens situaties waarin een dergelijk strijdig belang aanstonds met wederzijdse instemming weg kan worden genomen - dienen terug te treden als advocaat van één en mogelijk meerdere door hem vertegenwoordigde partij(en).
5.40 In de voorliggende situatie behartigde verweerder zowel de belangen van de VvE als die van een bestuurder/meerderheidslid en was sprake van bezwaren van de kant van het minderheidslid. Verweerder heeft niet aannemelijk kunnen maken dat van geen enkel (potentieel) tegenstrijdig belang sprake was.
5.41 In ieder geval had verweerder terug moeten treden als advocaat van de VvE na kennisname van de beschikking van het hof Amsterdam van 8 oktober 2019, bij welke beschikking het besluit tot inschakeling van verweerder als advocaat van de VvE is vernietigd. Daarvoor was te meer reden omdat het minderheidslid al eerder bezwaar had gemaakt tegen het optreden van verweerder voor de VvE en een klacht daarover dreigde in te dienen.
5.42 De interpretatie die verweerder heeft gegeven aan de beschikking van het hof Amsterdam, inhoudende dat daaruit niet valt af te leiden dat hij niet meer kon blijven optreden voor de VvE in een (ander) geschil tegen G c.s., acht het hof gezien de hiervoor onder 3.6 geciteerde overwegingen van het hof onbegrijpelijk. Daarmee is onjuist, zoals verweerder meent, dat het hem (nog steeds) vrijstond voor de VvE op te treden, zo lang het maar niet ging om bedoelde procedure bij het hof Amsterdam. Daarmee was immers nog steeds sprake van een driedubbelrol van verweerder, die vanwege de goede en eerlijke verhoudingen die J tegenover G c.s. in acht had te nemen, ongewenst en in strijd met de redelijkheid en billijkheid beoordeeld was. Anders dan verweerder kennelijk meent, werd dit probleem ook niet opgelost door het feit dat het minderheidslid werd bijgestaan door een advocaat. Het ging hier in de kern immers om de rol van verweerder als advocaat van de VvE, welke rol vertroebeld werd door het feit dat hij de belangen van zijn client J diende. Dit staat los van de vraag of het minderheidslid juridisch werd bijgestaan.
5.43 Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder door te blijven optreden tegen G c.s., alsmede door in een betrekkelijk kort tijdsbestek wederom op te treden voor de VvE in een nieuw geschil met G c.s., de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden. Met dat optreden schond verweerder immers de belangen van G. c.s., zoals aan hem in bedoelde beschikking kenbaar was gemaakt en in de gegeven omstandigheden als niet aanvaardbaar is beoordeeld.
maatregel
5.44 Hetgeen verweerder in de voorgaande rechtsoverwegingen wordt verweten, raakt
aan de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid. Bij het bepalen van de maatregel
weegt het hof net als de raad in het voordeel van verweerder mee, dat verweerder zich
bij zijn hiervoor weergegeven optreden geruime tijd gesteund wist door de deken en
door een beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 29 juli 2019,
waarbij de voorzitter op een klacht over het optreden van verweerder in deze aangelegenheid
heeft geoordeeld dat de betreffende klagers geen recht toekomt op bescherming van
gedragsregel 15 en de klacht kennelijk ongegrond werd verklaard.
5.45 Het hof acht alles overziende evenals de raad een maatregel van een waarschuwing passend.
proceskosten
5.46 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd,
zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet
veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling
Hof van Discipline 2021:
a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.
Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 bekrachtigt de beslissing van 10 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-962/A/A/D,
6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het
hof van
€ 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn
zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, A.R. Sturhoofd, W.F. Boele en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 31 januari 2022.