ECLI:NL:TAHVD:2022:114 Hof van Discipline 's Gravenhage 210361

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:114
Datum uitspraak: 10-06-2022
Datum publicatie: 23-06-2022
Zaaknummer(s): 210361
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over de wijze waarop de advocaat verweer heeft gevoerd tegen een door voormalig cliënt tegen die advocaat ingestelde vordering. Aansprakelijkheid erkend, verweer betrof de hoogte van de schade. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. Ongegrond.

                                      van 10 juni 2022

                                      in de zaak 210361

                                  naar aanleiding van het hoger beroep van:

                                      klaagster

                                      tegen:

                                      verweerster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 9 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) in de zaak met nummer 21-329/DB/ZWB. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:181 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing van de raad is op 7 december 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift;

-    de e-mail met bijlage van klaagster van 28 maart 2022.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 8 april 2022. Daar zijn klaagster en verweerster verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, verweerster aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2     Verweerster heeft klaagster in februari en maart 2016 bijgestaan in het kader van klaagsters echtscheiding van de heer V, hierna: “de man”.

3.3     Op 3 februari 2016 heeft verweerster namens klaagster een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij primair is verzocht om de man te veroordelen om binnen drie dagen na dagtekening van de beschikking alle (spaar)tegoeden van partijen terug te boeken naar de en/of rekening van partijen en subsidiair om te bepalen dat de man een bedrag van € 2.200,-- per maand diende bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van klaagster. De man heeft verweer gevoerd.

3.4     Bij beschikking d.d. 4 maart 2016 heeft de rechtbank het primaire verzoek toegewezen. Omdat het primaire verzoek is toegewezen, heeft de rechtbank niet op het subsidiaire verzoek beslist.

3.5     Klaagster heeft zich vervolgens gewend tot een andere advocaat, die op 24 maart 2016 namens klaagster een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken heeft ingediend. Op 26 april 2016 heeft deze advocaat namens klaagster een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij is verzocht om te bepalen dat de man een bedrag van € 1.121,-- per maand diende bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van klaagster. De man heeft verweer gevoerd.

3.6     Bij beschikking d.d. 9 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen:

          “Een redelijke uitleg van de tussen partijen getroffen overeenkomst brengt derhalve met zich mee dat nu de vrouw kan beschikken over het door de man betaalde bedrag van € 55.000,00 zij voor de duur van de echtscheidingsprocedure niet meer behoeftig is en er daarom geen noodzaak bestaat voor een voorlopige onderhoudsbijdrage. Gelet op deze afspraak ziet de rechtbank geen ruimte voor toekenning van een voorlopige onderhoudsbijdrage en zal de door de vrouw verzochte voorziening worden geweigerd.

3.7     Klaagster heeft verweerster bij e-mail d.d. 3 april 2016 aansprakelijk gesteld. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster haar niet naar behoren had bijgestaan, met schade voor klaagster tot gevolg. Verweerster heeft aansprakelijkheid betwist.

3.8     Op 1 maart 2017 hebben klaagster en de man zich verzoend en hun samenwoning hervat. De echtscheidingsprocedure is op 30 maart 2017 geroyeerd, ten gevolge waarvan de beschikking d.d. 4 maart 2016 haar rechtskracht verloor. De verzoening bleek niet duurzaam te zijn. Op 28 juni 2018 heeft de man een echtscheidingsverzoek ingediend. Bij beschikking d.d. 21 maart 2019 is de echtscheiding uitgesproken en de tussen klaagster en de man gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant.

3.9     Klaagster heeft nadien wederom een andere advocaat ingeschakeld, die verweerster namens klaagster aansprakelijk heeft gesteld en een civiele procedure tegen verweerster aanhangig heeft gemaakt. In deze procedure is verweerster bijgestaan door een advocaat, die op 19 februari 2020 namens verweerster een conclusie van antwoord heeft gediend, waarin alsnog aansprakelijkheid is erkend. Verweersters advocaat heeft verweer gevoerd tegen de omvang van de gestelde schade. Op 25 juni 2020 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Tijdens de schorsing van deze comparitie hebben (de advocaten van) klaagster en verweerster onderhandeld over een minnelijke regeling. Een regeling is niet tot stand gekomen. Bij vonnis d.d. 26 mei 2021 heeft de rechtbank verweerster veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.420,13 inclusief rente en (proces)kosten. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerster heeft dit bedrag op de derdengeldenrekening van de advocaat van klaagster voldaan.

3.10   Klaagster is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan.

4 KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

          1. de gevolgen van haar handelen niet erkent;

          2. heeft verzuimd de schade te beperken;

          3. geen spijt heeft betuigd en klaagster niet persoonlijk heeft benaderd;

          4. zich niet coöperatief heeft opgesteld tijdens de zitting in juni 2020;

          5. in vertrouwen verstrekte informatie heeft gedeeld met rechter en derden;

          6. door haar handelen getuigt van minachting voor klaagster;

          7. geen garantie geeft dat het in de toekomst niet nog eens kan gebeuren.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 De raad heeft overwogen dat klaagsters advocaat ter zitting bij de raad desgevraagd heeft verklaard dat de klacht ziet op de periode vanaf de erkenning van aansprakelijkheid door verweerster op 19 februari 2020. Dat betekent dat alleen het optreden van verweerster in de periode vanaf 19 februari 2020 ter beoordeling voorligt. Klaagster verwijt verweerster een gebrek aan inlevingsvermogen en medewerking aan een oplossing. De raad heeft de klachtonderdelen gezamenlijk behandeld.

5.2 De raad heeft overwogen dat het een advocaat in beginsel vrij staat om verweer te voeren tegen een door een voormalig cliënt tegen die advocaat ingestelde vordering. Voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het voeren van verweer mag de advocaat bij het voeren van verweer gebruik maken van de informatie uit het onderliggende dossier. In de onderhavige zaak heeft verweerster bij monde van haar advocaat in rechte aansprakelijkheid erkend. Het debat dat klaagster enerzijds en verweerster anderzijds ten overstaan van de civiele rechter hebben gevoerd spitste zich toe op de omvang van de schade. Het feit dat verweerster, althans haar advocaat, in dat debat een van klaagsters standpunt afwijkend standpunt heeft ingenomen levert nog geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op.

5.3 Klaagster verwijt verweerster voorts dat zij zich niet coöperatief heeft opgesteld tijdens de zitting in juni 2020. Ter toelichting heeft klaagster naar voren gebracht dat zij verweerster verwijt dat zij de totstandkoming van een minnelijke regeling heeft laten mislukken omdat zij niet bereid was om een bedrag van € 2.500,-- te betalen als aanvulling op het bedrag dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar bereid was te betalen. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat tijdens de schorsing van de comparitie op 25 juni 2020 is onderhandeld over een minnelijke regeling. Klaagster en verweerster hebben zich tijdens die onderhandelingen laten bijstaan en adviseren door een advocaat. Dat het niet is gelukt om een minnelijke regeling tot stand te brengen kan verweerster naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk worden verweten.

5.4 Van verweerster kan verder niet worden verlangd dat zij aan klaagster aantoont dat zij in haar kantoororganisatie of anderszins wijzigingen heeft doorgevoerd om herhaling van de gemaakte beroepsfout te voorkomen. Ook heeft verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij klaagster niet persoonlijk heeft benaderd en geen spijt heeft betuigd. De raad stelt vast dat verweerster en haar advocaat op zakelijke wijze verweer hebben gevoerd tegen de hoogte van de door klaagster tegen verweerster ingestelde vordering. Verweersters handelen levert geen minachting aan klaagsters adres op.

beroepsgronden

5.5 Klaagster is van mening dat de raad de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De procedure tegen verweerster heeft een zware wissel op klaagster getrokken. Nadat verweerster op 19 februari 2020 aansprakelijkheid erkende had van haar mogen worden verwacht dat zij ook de gevolgen van haar handelen zou hebben erkend. Verweerster verzuimde de schade te beperken, spijt te betuigen, excuses aan te bieden en klaagster persoonlijk te benaderen. Van verweerster had een professionele verzoenende houding mogen worden verwacht, mede gelet op de Gedragsregels 2018, die beogen een invulling te geven aan de eisen van een goede taakuitoefening van een “behoorlijk advocaat��. Het heeft klaagster bijzonder teleurgesteld dat verweerster een schikking liet afketsen op een gering bedrag. Uit de houding van verweerster spreekt minachting jegens klaagster en voor klaagster staat vast dat verweerster haar houding en werkwijze niet heeft aangepast.

overwegingen hof

5.6 Het hof zal net als de raad de klachtonderdelen gezamenlijk behandelen. Ter zitting van het hof is gebleken dat het klaagster vooral dwars zit, dat het haar niet gelukt is om - ondanks haar pogingen daartoe - tot een persoonlijk gesprek met verweerster te komen en dat verweerster zich formeel (juridisch) heeft opgesteld. Verweerster heeft ter zitting van het hof toegelicht waarom zij een persoonlijk gesprek heeft afgehouden. Klaagster heeft daarnaast benadrukt dat zij in overleg met haar advocaat een reëel schadebedrag heeft gevorderd. Hoewel het hof er  begrip voor heeft dat klaagster graag een persoonlijk gesprek met verweerster had gevoerd, is het verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij op de wens van klaagster niet is ingegaan en zich in de procedure (via haar advocaat) zakelijk heeft opgesteld. Dat verweerster een ander standpunt heeft dan klaagster over het gevorderde schadebedrag en dit bedrag (in overleg met haar advocaat) in de procedure ter discussie heeft gesteld, is verweerster evenmin tuchtrechtelijk aan te rekenen. Het hof volgt hierin de raad en wat de raad heeft overwogen over het door verweerster gevoerde verweer en de niet gelukte poging om een minnelijke schikking te bereiken.  

5.7 Ook voor het overige ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-  bekrachtigt de beslissing van 9 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort   ‘s-Hertogenbosch in de zaak met nummer 21-329/DB/ZWB.

Deze beslissing is gewezen door  m r. J. Blokland , voorzitter, mrs. G.C. Endedijk en A.M. Koene, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 10 juni 2022 .