ECLI:NL:TAHVD:2022:103 Hof van Discipline 's Gravenhage 210360
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2022:103 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-05-2022 |
Datum publicatie: | 31-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 210360 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Het beroep van klager richt zich op de door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdelen b), c) en d) en de hoogte van de opgelegde maatregel. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Klager verwijt verweerder bij klachtonderdeel c) dat verweerder niet wist dat Wob-verzoeken bij de bestuursrechter moesten worden ingediend. Verweerder heeft op de zitting bij het hof toegelicht hoe de Wob-kwestie bij de civiele rechter terecht is gekomen. Klager heeft deze gang van zaken niet (gemotiveerd) weersproken. Dat verweerder heeft nagelaten om een schriftelijke bevestiging hiervan te sturen is in de omstandigheden van het onderhavige geval en gelet op hetgeen over en weer is gesteld, evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer daar klager niets meer te verliezen had door het indienen van die nevenvordering. De slotsom is dat het beroep van klager niet slaagt, hij niet ontvankelijk is zijn beroep tegen de hoogte van de maatregel en dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. |
BESLISSING
van 20 mei 2022
in de zaak 210360
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 8 november 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-543/A/NH). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel a) gegrond en ten aanzien van klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond verklaard. Aan verweerder is – ten aanzien van klachtonderdeel a) – de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:241 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 6 december 2021 per mail en op 8 december 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder;
- een e-mail van klager van 18 januari 2022;
- een e-mail van verweerder van 7 maart 2022 met bijlage;
- een e-mail van klager van 8 maart 2022 met bijlage.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2022. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.
3.2 Klager doet onderzoek naar de moord op [naam slachtoffer]. Hij meent dat de heer M beschikt over belangwekkende informatie over die moord en wenst dat de heer M daarover verklaart.
3.3 De heer M heeft klager in 2018 in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland klager op straffe van verbeurte van dwangsommen onder meer een contactverbod jegens de heer M opgelegd en een verbod om artikelen over de heer M te publiceren en klager veroordeeld tot rectificatie.
3.4 Klager heeft verweerder verzocht namens hem hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 9 mei 2018. Op 8 juni 2018 hebben klager en verweerder telefonisch contact met elkaar gehad. In dat door klager opgenomen telefoongesprek heeft verweerder klager onder meer meegedeeld dat het erbij in is geschoten om klager mee te delen dat hoger beroep tegen het vonnis van 9 mei 2018 geen zin heeft en dat een bodemprocedure tegen de heer M de geëigende weg is.
3.5 In 2020 heeft verweerder namens klager een bodemprocedure tegen de heer M aanhangig gemaakt, waarin door de rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2020 vonnis is gewezen. Verweerder heeft geweigerd om namens klager hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis.
3.6 De advocaat van een andere wederpartij van klager heeft bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Verweerder en die advocaat zijn overeengekomen dat verweerder een deel van de proceskosten zou voldoen, waarna de advocaat de klacht heeft ingetrokken.
3.7 Bij e-mail van 12 januari 2021 heeft verweerder klager onder meer geschreven:
“Zoals ik al uitgebreid heb uitgelegd (..) heb ik de deal gesloten naar aanleiding
van een tegen mij (en niet tegen jou) ingediende klacht. Ik heb dat gedaan omdat ik
geen behoefte had aan een verdere behandeling van de klacht door de tuchtrechter met
alle verder oplopende kosten en spanningen van dien. Daarmee heb ik – anders dan jij
kennelijk vindt – jouw belangen op geen enkele manier geschaad.
Jij hebt het idee dat met de deal jouw mogelijkheid om in hoger beroep te gaan is
gedwarsboomd, maar niets is minder waar. Ook voordat de deal er was, heb ik je al
meegedeeld niet in hoger beroep te zullen gaan, omdat ik de kansen op succes zeer
laag inschatte. (..) Wat me ook verbaast, is dat je sinds 28 december ineens heel
veel ophef maakt over mijn weigering om hoger beroep in te stellen, terwijl je je
eerder bij die mededeling (..) leek te hebben neergelegd. (..)
Hoe dan ook: hoger beroep heeft mijns inziens werkelijk geen enkel nut en leidt naar
verwachting alleen maar tot een nieuwe proceskostenveroordeling aan jouw kant, dus
waarom zou je dat doen?”.
3.8 Bij e-mail van 13 januari 2021 heeft klager verweerder onder meer geschreven:
“Ik ga een klacht tegen je indienen. (..) Ik heb NOOIT begrepen dat je geen hoger
beroep wilde aantekenen (..) Ik heb me daar altijd tegen verzet en er op aangedrongen
om het wel te doen. Maar je vertikte het (..) uit angst voor tuchtrechtelijke consequenties
die er niet zijn. (..)
Ik heb tot voor kort wellicht niet zo fel gereageerd omdat ik nog wel een andere advocaat
dacht te kunnen vinden, maar sinds bekend is dat je een deal met de wederpartij hebt
gesloten uit angst voor de tuchtrechter, is dat schier onmogelijk geworden. (..) De
weigering om hoger beroep aan te tekenen in de bodemprocedure (..) is helemáál de
limit, omdat je daarin mijn instructie om hoger beroep in te stellen tegen de kort
geding uitspraak van mei 2018 hebt genegeerd. Of vergeten zoals je zelf zegt. Hoe
dan ook, dat is zonder twijfel een kardinale beroepsfout (..) In dit geval is het
nog erger gezien de schade die ik door je slordigheid heb opgelopen. Je probeerde
het te vergoeilijken door te stellen dat we met een bodemprocedure betere kansen hebben.
Daar doe je dan twee jaar over om die te starten. En als die bodemprocedure dan wordt
afgewezen, weiger je daartegen te appeleren en maak je zelfs een deal (..) Feit is
dat je alles op het laatste moment doet, of helemaal niet, zoals het hoger beroep
voor het kort geding”.
3.9 Via de Haagse Orde van Advocaten heeft klager een advocaat toegewezen gekregen.
Die advocaat, mr. C, heeft na bestudering van het dossier een negatief advies gegeven
en geweigerd namens klager hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 28 oktober
2020. Klager heeft vervolgens mr. M bereid gevonden namens hem een appeldagvaarding
te laten uitbrengen. Mr. M heeft klager vervolgens meegedeeld niet bereid te zijn
hem verder bij te staan in het hoger beroep.
3.10 Op 12 maart 2021 heeft klager verweerder telefonisch gevraagd hem verder bij te staan in het hoger beroep. Verweerder heeft dat geweigerd. Klager heeft verweerder vervolgens bij e-mail van 13 maart 2021 meegedeeld dat verweerder hem geen andere keus laat dan een klacht in te dienen.
3.11 Bij e-mail van 15 maart 2021 heeft verweerder klager onder meer geschreven:
“Enkele dagen na het vonnis van 28 oktober 2020 (…) heb ik je al meegedeeld dat ik
daartegen geen hoger beroep zou gaan instellen. Je leek je daarbij te hebben neergelegd
of liet mij in ieder geval niet weten dat je toch in hoger beroep wilde gaan. Pas
ruim twee maanden later, toen je vreesde niet tijdig hoger beroep te kunnen instellen
omdat je geen andere advocaat kon vinden die dat zou willen doen, heb je voor het
eerst een klacht tegen mij aangekondigd. Vervolgens – nadat je [mr. M] bereid had
gevonden om in ieder geval binnen de beroepstermijn een appèldagvaarding te laten
betekenen – heb je mij meegedeeld dat je toch geen klacht zou gaan indienen.
Toen [mr. M] (nadat [mr. C] eerder al had aangegeven ook niets te zien in hoger beroep)
je onlangs had meegedeeld toch niet verder te willen met het hoger beroep kwam je
vrijdag jl. weer bij mij met de vraag of ik het hoger beroep niet toch wilde doen.
Toen ik aangaf dat niet te doen zei je: “Dan weet ik het goedgemaakt en ga ik een
klacht tegen je indienen.” Ik constateer dat jouw voornemen om een klacht in te dienen
dus kennelijk samenhangt met de onmogelijkheid een advocaat te vinden die wél brood
ziet in het hoger beroep.”
3.12 Klager heeft verweerder hierop bij e-mail van 16 maart 2021 meegedeeld dat de
adjunct-secretaris van de orde het met hem eens is dat het niet in hoger beroep gaan
tegen het kort gedingvonnis ondanks klagers opdracht daartoe een klachtwaardige beroepsfout
is en verweerder gevraagd of hij echt weigert hoger beroep in te stellen. Bij e-mail
van 17 maart 2021 heeft verweerder klager onder meer geschreven:
“Mijn weigering om hoger beroep in te stellen tegen het kort gedingvonnis van mei
2018 hebben we jaren geleden al besproken. Omdat ook dat hoger beroep geen kans van
slagen zou hebben heb ik dat toen niet ingesteld en je leek je daarin te kunnen vinden.
(..)
In het geval je in de toekomst toch nog sterke bewijsmiddelen boven water krijgt om
de valsheid van [de heer M.] ’s verklaringen aan te tonen (..) dan is er altijd nog
de mogelijkheid om herroeping van het vonnis van 28 oktober 2020 en/of het vonnis
van mei 2018 te vragen.”
3.13 Bij e-mail van eveneens 17 maart 2021 heeft klager verweerder onder meer geschreven:
“Je snapt er niets van! Je hebt je onder druk laten zetten door een klacht van mijn
corrupte wederpartij. Dat heeft erin geresulteerd dat je me niet meer bij wilt staan.
En ook nog een deal met ze maakt achter mijn rug om.”
3.14 Bij e-mail van 2 februari 2022 heeft klager verweerder onder meer het volgende
geschreven:
“(..) Ik geeft je nog één kans. Ik heb een maand geleden een advocaat gevonden die
de herroepingsprocedure voor mij wil doen op basis van nieuwe bewijzen dat M valsheid
in geschrifte heeft gepleegd in de kort geding procedure. (..) Ik bied je aan deze
herroepingsprocedure te doen en over te nemen van mijn huidige advocaat. (..) Ik zal
dan afzien van het hoger beroep bij het Hof van Discipline. (..)”.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en, voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:
a) (..)
b) heeft geweigerd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 28 oktober 2020.
c) de klacht over de afhandeling van de Wob-verzoeken van klager aan de civiele rechter
in plaats van de bestuursrechter heeft voorgelegd.
d) bijzonder laks en langzaam is.
5 BEOORDELING
omvang hoger beroep
5.1 Naar het hof begrijpt richt het beroep van klager zich op de door de raad ongegrond
verklaarde klachtonderdelen b), c) en d) en de hoogte van de opgelegde maatregel.
Klager gaat voert echter ook gronden tegen het oordeel van de raad over klachtonderdeel
a). Aangezien klachtonderdeel a) door de raad gegrond is verklaard staat daartegen
geen hoger beroep meer open en zal het hof daar de gronden voor zover deze betrekking
op klachtonderdeel a) buiten behandeling laten.
overwegingen raad
5.2 De raad heeft de klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond verklaard en daartoe
– kort samengevat – het volgende overwogen.
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) is overwogen dat verweerder klager ruim vóór het verstrijken van de hoger beroepstermijn op de hoogte heeft gesteld dat hij geen hoger beroep zal instellen tegen het vonnis van 28 oktober 2020, zodat klager ruimschoots de tijd heeft gehad een andere advocaat te zoeken om namens hem hoger beroep in te stellen. Verweerder valt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5.4 De raad heeft bij klachtonderdeel c) overwogen dat verweerder heeft aangevoerd dat hij klager er destijds op heeft gewezen dat de Wob-verzoeken een minder sterk onderdeel van klagers vordering betrof, maar dat klager zijn vordering op dit onderdeel wilde handhaven. Verder heeft verweerder aangegeven dat hij klager heeft gewezen op het in het bestuursrecht geldende leerstuk van de verschoonbare termijnoverschrijding en dat klager binnen zes weken bezwaar zou kunnen maken. Klager heeft dit klachtonderdeel tegenover het verweer van verweerder niet onderbouwd, zodat niet valt in te zien wat verweerder ter zake tuchtrechtelijk valt te verwijten.
5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel d) is door de raad overwogen dat klager onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat verweerder bijzonder langzaam en laks is en dit ook niet blijkt uit het klachtdossier.
5.6 De raad heeft aan verweerder een berisping opgelegd omdat hem zwaar wordt aangerekend dat hij pas na het verstrijken van de beroepstermijn aan klager heeft medegedeeld dat hij geen hoger beroep zou instellen tegen het kortgeding vonnis van 9 mei 2018 en klager daarmee de mogelijkheid heeft ontnomen om een andere advocaat te zoeken die voor hem hoger beroep kon instellen.
beroepsgronden
5.7 Klager heeft in zijn beroep tegen de beslissing van de raad – kort samengevat
– het volgende aangevoerd. Klager vindt de opgelegde maatregel te mild. Ten aanzien
van klachtonderdeel b) is aangevoerd dat het voor klager zeer moeilijk was om tijdig
een andere advocaat te vinden om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in de
bodemprocedure. Dat verweerder geen hoger beroep heeft willen instellen is daarom
tuchtrechtelijk verwijtbaar, te meer nu klager vindt dat de bodemprocedure het gevolg
is van het verzuim om geen hoger beroep in te stellen tegen het kort geding vonnis
van 9 mei 2018 (klachtonderdeel a)). Ten aanzien van klachtonderdeel c) is aangevoerd
dat verweerder had moeten weten dat Wob-verzoeken bij de bestuursrechter moeten worden
ingediend. Tot slot is klager het niet eens met de overweging van de raad dat klachtonderdeel
d) onvoldoende is onderbouwd, nu de onderbouwing volgt uit de ingediende klacht en
andere cliënten van verweerder ook hebben aangegeven dat verweerder langzaam en laks
is.
verweer in beroep
5.8 Verweerder heeft – kort samengevat – aangevoerd dat klager het tuchtrecht en de
mogelijkheid van het instellen van hoger beroep gebruikt als drukmiddel, zodat verweerder
hem alsnog zal bijstaan, terwijl verweerder klager niet meer wil bijstaan. Verweerder
heeft zich neergelegd bij de beslissing van de raad. Ter zitting heeft verweerder
gemotiveerd betwist dat hij niet wist dat Wob-verzoeken, klachtonderdeel c), bij de
bestuursrechter moeten worden ingediend.
maatstaf
5.9 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien
het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling
van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid
die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en
met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de
behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt,
maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (vergelijk de beslissing van het hof van 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Het hof zal de klacht hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt
opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen
sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht
overwegingen hof
klachtonderdelen b) en d)
5.10 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot
een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich
aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep door
klager naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
klachtonderdeel c)
5.11 Uit hetgeen partijen over en weer hebben naar voren hebben gebracht blijkt dat
verweerder de Wob-verzoeken van klager aan de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter
heeft voorgelegd. Het hof leidt uit de toelichting op de klacht van klager bij de
deken af dat hij verweerder verwijt dat verweerder niet wist dat Wob-verzoeken bij
de bestuursrechter moesten worden ingediend. Verweerder heeft dit op de zitting bij
het hof gemotiveerd weersproken. Hij heeft toegelicht hoe de Wob-kwestie bij de civiele
rechter terecht is gekomen. Verweerder heeft verklaard dat er een hoofdvordering tegen
de staat (het OM) bij de civiele rechter was aangebracht voor het verkrijgen van bepaalde
informatie en dat in dat verband als nevenvordering was meegenomen de Wob- kwestie,
omdat er door de staat geen gevolg werd gegeven aan klagers eerdere Wob-verzoeken.
Verweerder heeft aangegeven dat hij klager daarbij heeft gewaarschuwd dat Wob-vorderingen
eigenlijk bij de bestuursrechter moesten worden ingediend. Klager heeft deze gang
van zaken niet (gemotiveerd) weersproken. De toelichting die verweerder heeft gegeven
komt het hof ook niet onaannemelijk over. Het hof overweegt dat het beter was geweest
als verweerder schriftelijk aan klager had bevestigd dat het risicovol was om de Wob-vorderingen
als nevenvordering aan de civiele rechter voor te leggen in plaats van aan de bestuursrechter.
Dat verweerder dit heeft nagelaten is in de omstandigheden van het onderhavige geval
en gelet op hetgeen over en weer is gesteld, evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar,
temeer daar klager niets meer te verliezen had door het indienen van die nevenvordering.
Kortom, het hof is met de raad van oordeel dat klachtonderdeel c) ongegrond is. Het
hof zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen.
maatregel
5.12 Klager heeft ook een beroepsgrond gericht tegen de door de raad opgelegde maatregel.
Tegen de hoogte van een maatregel is geen hoger beroep mogelijk (zie Hof van Discipline
20 april 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:125). De hoogte van een op te leggen maatregel is
aan de vrije beoordeling van het hof. In zijn beroep tegen de hoogte van de maatregel
zal klager dan ook niet ontvankelijk worden verklaard. Verder sluit het hof zich aan
bij de overwegingen van de raad ten aanzien van de opgelegde maatregel.
slotsom
5.13 De slotsom is dat het beroep van klager niet slaagt, hij niet ontvankelijk is
zijn beroep tegen de hoogte van de maatregel en dat de beslissing van de raad zal
worden bekrachtigd.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 verklaart klager niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover het de opgelegde maatregel betreft;
6.2 bekrachtigt de beslissing van 8 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-543/A/NH.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en F.C.
van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en
in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 mei 2022.