ECLI:NL:TAHVD:2021:61 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200246

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:61
Datum uitspraak: 12-04-2021
Datum publicatie: 13-04-2021
Zaaknummer(s): 200246
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Tussenbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. De raad heeft verweerster de maatregel van berisping opgelegd en 8 van de 11 klachtonderdelen gegrond verklaard. Verweerster heeft hiertegen beroep aangetekend. Allereerst laakt het hof de wijze waarop verweerster haar voorlichtingsplicht wat betreft het aanvragen en verkrijgen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand jegens klager ernstig heeft verzaakt. Ten tweede acht het hof het zeer kwalijk dat verweerster naast de toevoeging die zij bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd, op uurbasis honorarium bij de cliënt in rekening heeft gebracht. Dit is in strijd met de gedragsregels. Gestelde onwetendheid met deze basisregel van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtshulp, wat daar ook van zij, is daarvoor op geen enkele wijze een rechtvaardiging. Daarnaast is klaagster tekortgeschoten over de processtrategie helder en duidelijk met klager te communiceren. Gelet op de ernst van de gedragingen overweegt het hof dat de door de raad opgelegde maatregel van een berisping hem vooralsnog te licht voorkomt. Een, al dan niet (deels) voorwaardelijke, schorsing ligt hierbij meer in de rede. Teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over welke voorwaarde(n) passend en geboden zijn, heeft het hof nadere informatie bij verweerster opgevraagd.  

Tussenbeslissing

van 12 april 2020

in de zaak 200246

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen

klager

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 12 oktober 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-485/AL/MN). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a, b, c, e, g, h, i en j gegrond verklaard en de klachtonderdelen d, f en k ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van een berisping opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:227 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van verweerster tegen deze beslissing is op 10 november 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift van klager d.d. 13 december 2020;

-        het e-mailbericht van verweerster d.d. 29 december 2020.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 8 januari 2021. Daar zijn zowel verweerster als klager in persoon verschenen. Verweerster heeft haar standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3        FEITEN

3.1        Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat voor zover in hoger beroep nog van belang om de volgende feiten.

3.2        Klager heeft zich medio januari 2017 gewend tot verweerster voor rechtsbijstand. Klagers toenmalige echtgenote heeft op 23 januari 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend.

3.3        Op 3 februari 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerster. Verweerster heeft de zaak in behandeling genomen.

3.4        Op 13 februari 2017 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen plaatsgevonden. De rechter heeft partijen verwezen naar mediation. De mediator heeft klager en diens toenmalige echtgenote erop gewezen dat zij mogelijk in aanmerking kwamen voor een toevoeging.

3.5        Op 14 februari 2017 heeft klager met verweerster besproken dat hij mogelijk in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Verweerster heeft aan klager medegedeeld dat zij geen toevoeging zou aanvragen. Eveneens op 14 februari 2017 heeft verweerster een opdrachtbevestiging aan klager gestuurd, met het verzoek deze ondertekend te retourneren. Deze opdrachtbevestiging luidde (voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant):

“(…) Op grond van uw inkomen komt u niet in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand. U zult daardoor uw advocaatkosten geheel zelf dienen te betalen. Ik bevestig u hierdoor dat mijn uurtarief € 225,-- exclusief 5% kantoorkosten en BTW bedraagt. (…)”

3.6        Vervolgens heeft verweerster klager bij brief d.d. 14 maart 2017 onder meer het volgende medegedeeld:

“Ik heb nogmaals de kwestie van het al dan niet werken voor u op basis van een toevoeging bekeken en kom wederom tot de slotsom dat dit niet het geval is. (…)

Zoals ik in mijn brief van 14 februari jl. al aan u heb bevestigd, heb ik uw zaak aangenomen op het feit dat u op grond van uw inkomen niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand door de overheid en dat u daardoor uw advocaatkosten geheel zelf dient te betalen.

Ik weet niet waarom aan u bij de mediator wel een toevoeging is verstrekt, maar ook al zou de Raad voor Rechtsbijstand u deze voorlopig verstrekken, dan nog wil ik niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand door de overheid voor u deze procedure voeren. (...)

Dus hiermee wil ik u vragen om de brief van 14 februari jl. getekend aan mij te retourneren. Indien u toch meent dat u gefinancierde rechtsbijstand door de overheid zou kunnen krijgen, dan zult u zich tot een andere advocaat moeten wenden.”

3.7        Op 10 april 2017 heeft verweerster bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoegingsaanvraag ingediend, met als zaakcode “echtscheiding met nevenvorderingen”.

3.8        Bij brief van 11 april 2017 heeft verweerster de beschikking voorlopige voorzieningen aan klager toegestuurd en heeft zij hem verzocht om de brief van 14 maart 2017 voor akkoord te ondertekenen.

3.9        Op enig moment heeft klager de brieven d.d. 14 februari en 14 maart 2017 voor akkoord ondertekend.

3.10        Op 27 april 2017 is de door verweerster aangevraagde toevoeging verleend met oplegging van een eigen bijdrage aan klager ten bedrage van € 340,-.

3.11        Op 14 maart 2017, 6 april 2017, 6 juni 2017, 6 juli 2017, 10 oktober 2017, 9 november 2017, 4 januari 2018, 8 februari 2018, 8 maart 2018, 10 juli 2018, 2 augustus 2018, 30 augustus 2018 heeft verweerster aan klager declaraties toegezonden.

3.12        Bij e-mail d.d. 5 mei 2017 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“In vervolg op ons telefoongesprek van maandagmorgen 1 mei jl. waarin wij de financiële afwikkeling van uw procedure bespraken, bevestig ik hierbij u onze afspraak dat ik de vergoeding die de Raad voor Rechtsbijstand mij zal betalen omdat zij aan u een toevoeging hebben verleend, zal aftrekken van de nota’s die ik aan u heb verstuurd/zal versturen. De afspraak was namelijk dat ik voor u uw zaak op betalende basis zal afwikkelen, zoals ik in mijn brief van 14 maart jl. aan u heb bevestigd.

Bijgaand treft u de nota over april 2017 aan waarin ik de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand ad € 1.075,04 excl. BTW en eigen bijdrage in mindering heb gebracht. De nota van 6 april 2017 ad € 800,42 staat nog open en kan hiermee verrekend worden.(…)”

3.13        Op 19 september 2017 heeft de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek van klagers toenmalige echtgenote met nevenvoorzieningen plaatsgevonden. Bij beschikking d.d. 26 oktober 2017 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

3.14        Bij e-mail d.d. 23 januari 2018 heeft klager verweerster bericht dat hij niet in hoger beroep wilde gaan. Klagers ex-echtgenote is wel in hoger beroep gegaan. Verweerster heeft incidenteel appel ingesteld.

3.15        In de periode 12 december 2017 tot en met 26 februari 2018 hebben klager en verweerster gecorrespondeerd over de boedelverdeling.

3.16        Bij e-mail d.d. 26 februari 2018 heeft verweerster klager het verweerschrift in hoger beroep in concept toegezonden. Bij e-mail d.d. 8 maart 2018 heeft verweerster klager bericht dat er nog een aantal financiële stukken naar het hof moest worden gestuurd.

3.17        In april 2018 hebben klager en verweerster verder gecorrespondeerd over de boedelverdeling.

3.18        Bij e-mail d.d. 30 april 2018 heeft verweerster klager onder meer het volgende bericht:

“U overhandigde mij een overzicht van uw verzamelinkomen over 2015 en 2016. Ik ga hieraan nog niet de conclusie verbinden of ik al dan niet voor u een toevoeging ga aanvragen. Dit hangt namelijk van de boedelverdeling af, zoals ik u destijds heb uitgelegd. Uw vermogen mag ook niet boven de daarvoor gestelde grenzen uitkomen om een toevoeging te kunnen krijgen. Als het duidelijk is dat er door de echtscheidingsprocedure aan uw zijde een hoger vermogen resteert dan de toevoegingsgrens, zal er geen toevoeging voor u worden aangevraagd. Mijn werkwijze is steeds dat als het zeker is dat de toevoeging na afloop van de procedure zal worden ingetrokken, ik ook geen toevoeging zal aanvragen. Voor mij is het risico dan te groot dat de nota’s achteraf voor de hele procedure nog worden voldaan. Dit heb ik u reeds in het begin medegedeeld.”

3.19        Bij e-mail d.d. 7 mei 2018 heeft verweerster klager onder meer het volgende bericht:

“U heeft nog steeds niet gereageerd op mijn mail van 30 april jl. Wilt u dat per omgaand doen?”

3.20        Bij e-mail d.d. 8 mei 2018 heeft verweerster klager onder meer een afschrift van het door klagers ex-echtgenote ingediende verweerschrift incidenteel appel toegestuurd.

3.21        In de periode van 9 mei tot en met 26 juni 2018 hebben klager en verweerster veelvuldig gecorrespondeerd.

3.22        Op 16 augustus 2018 heeft verweerster voor klager een tweede toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand, met als zaakcode “alimentatie/levensonderhoud”. Deze toevoegingsaanvraag is op 23 augustus 2018 toegewezen.

3.23        Op enig moment heeft verweerster bij de Raad voor Rechtsbijstand een verzoek ingediend tot vaststelling van de vergoeding ter zake de eerste (op 27 april 2017 verleende) toevoeging ingediend. Op 21 augustus 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aan verweerster toekomende vergoeding vastgesteld op € 1.291,16.

3.24        Op enig moment heeft klager zich tot een andere advocaat gewend.

3.25        Verweerster heeft zowel klagers nieuwe advocaat, als klagers accountant verzocht om bij klager aan te dringen op betaling van de openstaande declaraties.

3.26        Bij webformulier van 8 november 2018 heeft klager tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken Midden-Nederland.

4        KLACHT

4.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

a)        verweerster heeft klager niet geïnformeerd over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen;

b)        verweerster heeft volgehouden dat klager niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging;

c)        verweerster heeft naast de toevoeging kosten in rekening gebracht;

d)        (…);

e)        verweerster heeft geen verweerschrift ingediend in de hoofdprocedure bij de rechtbank;

f)        (…);

g)        verweerster heeft dwingend aangegeven dat klager haar facturen moest betalen en desnoods daarvoor maar geld moest lenen;

h)        verweerster heeft na de overstap van klager naar een andere advocaat ineens de toevoeging geactiveerd en de facturen gecrediteerd;

i)        verweerster heeft niet direct een schriftelijke opdrachtbevestiging opgesteld;

j)        verweerster heeft de accountant en de nieuwe advocaat van klager lastig gevallen met haar facturen aan klager;

k)    (…).

5        BEOORDELING

5.1        De omvang van het beroep is beperkt tot de beoordeling van de raad over de gegrond verklaarde klachtonderdelen a, b, c, e, g, h, i en j.

5.2        De raad heeft de klachtonderdelen a), b), c), g), h), i) en j) gezamenlijk behandeld en daarbij overwogen dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit, zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 en sub d Advocatenwet, heeft gehandeld. Met betrekking tot klachtonderdeel e), dat gaat over de kwaliteit van verweersters dienstverlening en de communicatie, heeft de raad overwogen dat de onduidelijkheid die is ontstaan en het feit dat niet kan worden vastgesteld wat er tussen klager en verweerster is afgesproken over de aanpak van de zaak, voor rekening van verweerster komt. De raad heeft de bovengenoemde klachtonderdelen dan ook gegrond verklaard en de maatregel van een berisping opgelegd.

5.3        Verweerster kan zich met de beslissing van de raad niet verenigen en is in beroep gekomen. Zij heeft daarbij uitgebreid uiteengezet hoe de feitelijke gang van zaken wat haar betreft is geweest en waarom zij heeft gehandeld zoals zij heeft gehandeld.

5.4        Klager heeft een verweerschrift ingediend, dat voor zover nodig hierna in de bespreking wordt betrokken.

maatstaf

5.5        Bij de beoordeling van de zaak is de raad met juistheid uitgegaan van maatstaven behorende bij de kernwaarden -(financiële) integriteit en -kwaliteit, zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1, sub d respectievelijk artikel 46 van de Advocatenwet. (Financiële) integriteit komt er samengevat op neer dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden, waaronder het betrachten van de nodige zorg bij het bepalen of zijn cliënt in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. De advocaat mag voor zijn werkzaamheden voor de behandeling van een zaak voor de cliënt waarin hij is toegevoegd geen vergoeding bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.

Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

5.6        Het hof stelt voorop dat hetgeen verweerster in beroep heeft aangevoerd hem geen aanleiding geeft voor een ander oordeel over de klachten dan de raad heeft gegeven.

klachtonderdelen a), b), c), g), h), i) en j)

5.7        Met betrekking tot de klachtonderdelen a), b), c), g), h), i) en j), die de raad gezamenlijk heeft behandeld, onderschrijft het hof het oordeel van de raad dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit, zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 en sub d Advocatenwet, heeft gehandeld. Allereerst laakt het hof de wijze waarop verweerster haar voorlichtingsplicht wat betreft de financiën jegens klager ernstig heeft verzaakt. In eerste instantie heeft verweerster aan klager klip en klaar medegedeeld dat hij, gezien zijn inkomen, niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen, hetgeen onjuist is gebleken. Later heeft zij dit aangepast, in die zin dat zij klager heeft gemeld dat hij mogelijk wel in aanmerking zou kunnen komen voor een toevoeging, maar dat zij zijn zaak uitsluitend op betalende basis wilde behandelen. Dit in verband met het voorziene aantal uren dat zij aan de zaak zou moeten besteden en het feit dat zij de overtuiging had dat een eventuele toevoeging, vanwege het in de procedure te behalen resultaat, toch met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken. Vervolgens heeft zij toch een toevoeging aangevraagd, en gekregen, maar klager daarvan niet op de hoogte gesteld. Nadat zij de toevoeging bij de Raad voor Rechtsbijstand had gedeclareerd, heeft zij de ontvangen toevoegingsvergoeding

-inclusief de eigen bijdrage- op de facturen van klager in mindering gebracht.

Dat brengt het hof op het tweede deel van het samenstel van klachten met betrekking klaagsters handelwijze inzake de financiën, dat zo mogelijk nog kwalijker is dan de tekortschietende communicatie. Het gaat niet aan dat een advocaat in een zaak waarin hij is toegevoegd, naast een van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen toevoegingsvergoeding, bij de cliënt een honorarium in rekening brengt. Dit is in strijd met artikel 4 lid 2 Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand, welk verbod voor 2018 ook was opgenomen in Gedragsregel 24 lid 2 en nadien in Gedragsregel 18 lid 2. Gestelde onwetendheid met deze basisregel van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtshulp, wat daar ook van zij, is daarvoor op geen enkele wijze een rechtvaardiging. Daarbij geeft deze stelling het hof te vrezen voor de financiële aanpak van verweerster in andere toevoegingszaken.

klachtonderdeel e)

5.8        Ook de beoordeling door de raad van klachtonderdeel e) onderschrijft het hof. Vast staat dat verweerster in de procedure voor klager in beroep geen verweerschrift heeft ingediend. Het ligt het op de weg van de advocaat, die op basis van zijn deskundigheid regie voert in de behandeling van de aan hem toevertrouwde belangen en procedures, om over de processtrategie helder en duidelijk met zijn cliënt te communiceren. Er kunnen in voorkomende gevallen goede redenen  bestaan geen gebruik te maken van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen, maar dan had het op haar weg gelegen om klager daarover behoorlijk te informeren en daarover afspraken te maken. Verweersters stelling in de tuchtprocedure, dat zij door klager in die positie is gedrongen omdat hij niet (tijdig) de benodigde informatie voor het verweer heeft aangedragen, betreft een verwijt achteraf. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de advocaat om cliënt op tijd te informeren over welke informatie hij nodig heeft en te waarschuwen voor de gevolgen  voor de procedure wanneer hij niet over die informatie beschikt. Daarin is verweerster in dit geval tekort geschoten.

maatregel

5.9        Gelet op de ernst van de gedragingen overweegt het hof dat de door de raad opgelegde maatregel van een berisping hem vooralsnog te licht voorkomt. Een, al dan niet (deels) voorwaardelijke, schorsing ligt hierbij meer in de rede. Teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over welke voorwaarde(n) passend en geboden zijn, heeft het hof nog nadere informatie van verweerster nodig.

Het hof verzoekt verweerster daarom om hem binnen veertien dagen na heden schriftelijk antwoord te geven op de volgende vragen:

a. welk bedrag aan honorarium heeft verweerster voor de behandeling van de zaak waarvoor ook een toevoeging is verleend en gedeclareerd in totaal bij klager in rekening gebracht;

b. uit welke kostenposten bestaat dit honorarium;

c. welk bedrag heeft klager aan verweerster voldaan;

d. voor zover van toepassing, welk bedrag heeft verweerster inmiddels gerestitueerd aan klager.

Het hof verzoekt verweerster de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen voor zover te voorzien van bewijstukken.

5.10        Verweerster dient haar antwoorden op deze vragen gelijktijdig in kopie aan klager te zenden. Klager heeft na ontvangst daarvan veertien dagen de tijd om kort en zakelijk op het bericht van verweerster te reageren. Het hof zal partijen na ontvangst van het antwoord op de vraag en de reactie van klager aan partijen berichten op welke datum de eindbeslissing zal worden gegeven.

5.11        Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-        bepaalt dat verweerster binnen veertien dagen na heden aan het hof antwoorden geeft op de vragen als omschreven onder 5.9 van deze uitspraak en daarvan kopie aan klager zendt,

-        bepaalt dat klager binnen veertien dagen na ontvangst van de hiervoor bedoelde antwoorden schriftelijk kan reageren onder gelijktijdige toezending van die reactie aan verweerster;

-        houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. T. Zuidema, C.A.M.J. Raymakers, G. Creutzberg en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2021.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 12 april 2021.