ECLI:NL:TAHVD:2021:180 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200273

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:180
Datum uitspraak: 20-09-2021
Datum publicatie: 22-09-2021
Zaaknummer(s): 200273
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft de zaak van klaagster neergelegd, terwijl zij binnen een week nadere stukken kon indienen bij de rechtbank. Het hof komt evenals de raad tot de conclusie dat een opdracht tot stand is gekomen (gezien de correspondentie tussen partijen) en dat verweerder de zaak ontijdig heeft neergelegd. Waarschuwing.

BESLISSING

van 20 september 2021

in de zaak 200273

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 23 november 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-238/AL/OV). In deze beslissing heeft de raad de klacht gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling aan klaagster van het griffierecht van € 50,- en daarnaast veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,-.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:280 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder d.d. 3 december 2020 is op 7 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

- de stukken van de raad;

- het verweerschrift van klaagster;

- een e-mail van verweerder van 22 januari 2021;

- een e-mail van klaagster van 25 januari 2021.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 juni 2021. Geen van partijen is verschenen. Verweerder heeft tevoren aangegeven niet ter zitting te verschijnen in verband met corona-perikelen in zijn naaste omgeving. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld per video deel te nemen aan de mondelinge behandeling. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast

3.2 In een echtscheidingszaak is klaagster aanvankelijk bijgestaan door mevrouw mr. Z (verder: de eerste gemachtigde) en vervolgens door mr. G (verder: de tweede gemachtigde). De samenwerking tussen klaagster en de tweede gemachtigde verliep niet zoals door klaagster gewenst. Klaagster heeft zich daarom gewend tot het kantoor van verweerder.

3.3 Op 10 september 2019 heeft verweerder een e-mail aan klaagster gestuurd. Nadat hij, mede onder verwijzing naar een tussen hem en klaagster gevoerd telefoongesprek, uitvoerig op de hoofdlijnen van de zaak is ingegaan, heeft verweerder aan het slot van de e-mail geschreven:

“(…) Zoals ik telefonisch al heb aangegeven ben ik van harte bereid u bij te staan bij het verdere verloop van deze procedure en de alimentatieprocedure.”

3.4 Op 30 september 2019 om 9.20 uur heeft klaagster de griffie van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, gemaild met het verzoek de mondelinge behandeling in de echtscheidingszaak, die later die ochtend om 10.30 uur gepland stond aan te houden omdat zij niet langer vertrouwen had in haar tweede gemachtigde en het kantoor van verweerder de zaak van haar tweede gemachtigde zal overnemen.

3.5 Op 30 september 2019 om 9.21 uur heeft de tweede gemachtigde stukken aan de rechtbank toegezonden ‘ter voorbereiding’ van de mondelinge behandeling. Vervolgens heeft de tweede gemachtigde zich bij bericht van 30 september 2019 om 10.27 uur aan de rechtbank als advocaat van klaagster onttrokken. Zij heeft het volgende geschreven:

“Inmiddels nam ik, naar aanleiding van kort telefonisch contact met [klaagster], contact op met de griffie van de rechtbank. Het rechtstreekse bericht van [klaagster] is/was bekend bij de rechtbank. Eén en ander wordt de zittingsrechter doorgegeven [de advocaat wederpartij] zou ook gebeld worden met deze informatie. [klaagster] wenst niet langer dat ik haar bijsta (…)

(…)

Ik verzoek de rechtbank dringend de zitting aan te houden en een nieuwe zitting te plannen die [klaagster] met haar opvolgend advocate kan bijwonen.”

De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2019 wel doorgang gevonden. Vervolgens heeft de rechtbank klaagster bij aangetekend schrijven van diezelfde dag laten weten dat zij binnen veertien dagen kon aangeven welke advocaat haar zou bijstaan.

3.6 Bij e-mail d.d. 30 september 2019 om 14.32 uur aan de tweede gemachtigde heeft verweerder het volgende geschreven:

“Tot mij heeft zich gewend [klaagster] te [plaatsnaam], u wel bekend, met het verzoek aan ons kantoor om haar zaak van u over te nemen.

Als ik goed geïnformeerd ben, zou hedenochtend een alimentatiezitting bij de rechtbank in Almelo plaatsvinden die echter door [klaagster] is afgezegd. Zou u mij kunnen aangeven of u een aanhouding heeft gevraagd bij de rechtbank en mij het dossier willen doen toekomen?”

3.7 Bij e-mail van 30 september 2019 om 14.36 uur heeft verweerder de advocaat van de wederpartij bericht met de mededeling dat klaagster zich tot hem heeft gewend met het verzoek voortaan haar belangen te behartigen, hij nog niet over de stukken beschikt, hij er vooralsnog vanuit gaat dat de zitting die ochtend geen doorgang heeft gevonden en aanhouding is gevraagd. Verweerder heeft de advocaat van de wederpartij tevens gevraagd of zij daarover iets meer zou kunnen zeggen.

3.8 Bij e-mail van 30 september 2019 om 16.01 uur heeft de advocaat van de wederpartij als volgt gereageerd:

“De behandeling ter zitting is door gegaan en de rechter heeft aangegeven over vier weken een beschikking te zullen geven dan wel uw cliënte nog in de gelegenheid te zullen stellen stukken in te dienen.”

3.9 Bij e-mail van 30 september 2019 om 18.49 uur heeft klaagster verweerder uitgebreide informatie over de zaak gestuurd.

3.10 Verweerder heeft klaagster op 1 oktober 2019 gemaild en laten weten dat het voor hem niet duidelijk is of de tweede gemachtigde de rechtbank heeft geïnformeerd over de wisseling van gemachtigde en om aanhouding heeft verzocht. Hij sluit af met de vraag of klaagster zulks bij de tweede gemachtigde navraagt of hij dat moet doen.

3.11 Op 2 oktober 2019 heeft verweerder de tweede gemachtigde geschreven dat hij heeft begrepen dat de zitting op 30 september 2019 doorgang heeft gevonden en vraagt hij wat de stand van zaken is omdat hij van de advocaat van de wederpartij heeft begrepen dat klaagster nog vier weken de tijd zou hebben om stukken in te dienen.

3.12 Op 2 oktober 2019 heeft verweerder aan klaagster per e-mail, voor zover van belang, geschreven:

“U heeft aan mij de opdracht verstrekt om uw belangen te behartigen in verband met de geschillen die gerezen zijn met uw ex-partner aangaande de kinderalimentatie.(…)

Met u is nagegaan of u in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp

(…)

Mocht aan u onverhoopt geen toevoeging worden verleend dan heb ik u als betalend te declareren.

(…)

In beginsel zal ik de opdracht persoonlijk uitvoeren

(…)

Voor het overige verwijs ik naar onze algemene voorwaarden , die op deze opdracht van toepassing zijn, van welke voorwaarden u bijgaand een kopie aantreft.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben en verzoek u vriendelijk om mij per e-mail de bevestigen dat u akkoord gaat met de inhoud van deze opdrachtbevestiging/bevestigingsmail.

(…)

Ik dank u voor uw opdracht en zal bij de uitvoering daarvan mijn uiterste zorg besteden.”

3.13 Op 3 oktober 2019 heeft klaagster per e-mail aan verweerder onder meer geschreven:

“Dank voor de info. (…) Ik zal opnieuw een toevoeging moeten aanvragen begrijp ik. Reeds eerder ontvangen. Ik pak dit op. (…) Uiteraard moet er doorgang plaatsvinden, waarvoor bevestiging, in het belang van mijn dochter. Ik begrijp uit de mail dat u woensdag jl de stukken van [de tweede gemachtigde] heeft ontvangen. Ik begrijp heel goed dat u tijd nodig heeft om zich in te lezen (en ik niet de enige cliënt ben). Is het een idee om even te bellen als u zich ingelezen heeft. Daar hebben we al even over gesproken. Voor uw visie, ontbrekende gegevens en met het oog op de financiële afwikkeling. Even prettig om te weten waar ik sta en wat globaal een indicatie zou kunnen zijn (ik snap dat dat op voorhand lastig te zeggen is overigens).”

3.14 Op 7 oktober 2019 14.45 uur heeft verweerder klaagster een e-mail gestuurd, onder meer inhoudende:

“Uit uw e-mail van 3 oktober 2019 leid ik af dat wij de derde of vierde advocaat in de rij zijn. Naar de reden daarvan kan ik slechts raden. Hoe het ook zij, gezien de uiterste beperkte vergoedingen vanuit de overheid in zogenoemde toevoegingszaken en het feit dat meerdere collega's zich al met deze alimentatiezaak hebben bemoeid met een aanzienlijk aantal uren, en zowel de alimentatieprocedure als de andere procedure al nagenoeg afgerond dan wel in een vergevorderd stadium zijn, zijn bij ons grote twijfels gerezen over de vraag of wij deze zaak überhaupt wel moeten aannemen (…) Dit klemt temeer dat u mij naar aanleiding van mijn e-mail aan u d.d. 1 oktober jl. heeft gebeld en daarbij onomwonden kenbaar heeft gemaakt dat u (opeens) een slecht gevoel had bij mij naar aanleiding van mijn voornoemde e-mail en het gevoel bekroop dat u er weer eens alleen voor stond. Dat gevoel kon ik niet goed delen, zeker niet omdat ik in de voorfase u al volledig kosteloos verschillende keren (langdurig) aan de telefoon te woord heb gestaan. Alles overziend, lijkt het mij niet zinvol om met elkaar in zee te gaan, nu ik sterk het vermoeden heb dat wij niet aan uw verwachtingen kunnen voldoen, nog afgezien van het feit of uw verwachtingen niet te hoog gespannen zijn. Wat mij betreft zoekt u een andere advocaat die ik vanzelfsprekend met alle liefde de stukken die [de tweede gemachtigde] mij heeft gestuurd zal doen toekomen. Wij zullen ons dan ook niet melden als opvolgend advocaat bij de rechtbank in welke procedure dan ook.”

3.15 Diezelfde dag om 15:52 uur heeft verweerder een e-mail aan klaagster gestuurd onder meer inhoudende:

“Op basis van de brief van de rechtbank d.d. 30 september jl. krijgt u vanaf die datum 2 weken de tijd om aan te geven wie u voortaan zal bijstaan in de alimentatieprocedure. Wanneer u een advocaat gevonden heeft, kan deze zich ook zelf melden bij de rechtbank (schriftelijk) en verzoeken om zo nodig nog stukken in het geding te brengen.”

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij, ondanks de door hem aan klaagster verstuurde opdrachtbevestiging, zich plotseling heeft teruggetrokken als haar advocaat (HvD: de zaak heeft neergelegd) zonder een vooraankondiging of zonder een persoonlijk gesprek. Klaagster is van mening dat verweerder zich op een ontijdig moment heeft teruggetrokken.

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep

5.1 In hoger beroep ligt het geschil in volle omvang voor. In de kern gaat het er om of er tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen (hierna: klachtonderdeel a), en zo ja, of verweerder zich op 7 oktober 2019 als advocaat van klaagster in een echtscheidings- en alimentatieprocedure heeft mogen terugtrekken en, zo ja, of dat ontijdig was (hierna: klachtonderdeel b).

overwegingen raad

5.2 De raad heeft, samengevat, overwogen dat er tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en het verweerder gelet op de door hem aangegeven redenen vrij stond zich te onttrekken (HvD: de zaak neer te leggen). Toetsend aan Regel 14 lid 3 van de Gedragsregels 2018 (verder: gedragsregel 14 lid 3) heeft de raad geoordeeld dat verweerder dat niet zorgvuldig heeft gedaan, omdat hij niet zelf bij de rechtbank voor klaagster uitstel heeft gevraagd. Aldus heeft verweerder volgens de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad heeft gelet op de ernst van de verweten gedraging enerzijds en het geringe tuchtrechtelijk verleden van verweerder anderzijds de maatregel waarschuwing opgelegd.

beroepsgronden

5.3 Verweerder heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Van een schriftelijke overeenkomst was immers geen sprake. Klaagster had nadrukkelijk en schriftelijk de opdrachtbevestiging moeten bevestigen. Voorts heeft de raad ten onrechte overwogen dat verweerder niet zorgvuldig is geweest bij het zich terugtrekken uit de zaak. Klaagster had immers nog voldoende tijd om een nieuwe advocaat te zoeken en uit meerdere stukken blijkt dat klaagster die ook al had. Bovendien heeft klaagster geen nadeel door de opzegging geleden, omdat verweerder haar heeft gewezen op de lopende termijn. Ook ander nadeel is niet gesteld noch gebleken. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat de maatregel waarschuwing niet passend is. Nu verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld dient geen maatregel te worden opgelegd. Als het handelen van verweerder al wel als onzorgvuldig handelen zou moeten worden aangemerkt, had de klacht gegrond verklaard moeten worden zonder oplegging van een maatregel gelet op de geringe ernst van de gedraging, het gegeven dat klaagster geen nadeel heeft ondervonden het zeer geringe tuchtrechtelijke verleden van verweerder.

verweer in beroep

5.4 Klaagster heeft verweer gevoerd. Op haar verweer zal hierna, waar van belang, nader worden ingegaan.

Overwegingen hof

klachtonderdeel a (opdracht)

5.5 Vast staat dat verweerder op 2 oktober 2019 een opdrachtbevestiging aan klaagster heeft toegezonden. Zo voor de totstandkoming van de overeenkomst van opdracht al een akkoord van klaagster op deze opdrachtbevestiging vereist was, kan naar het oordeel van het hof de reactie van klaagster bij e-mail van 3 oktober 2019 in redelijkheid niet anders worden opgevat dan als haar akkoord daarmee. Zo schrijft klaagster onder meer “uiteraard moet er doorgang plaatsvinden, waarvoor bevestiging, in het belang van mijn dochter”. Verweerder heeft bovendien (aanvankelijk) ook uitvoering gegeven aan de hem verstrekte opdracht. In de door hem gevoerde correspondentie met zowel de tweede gemachtigde als de advocaat van de wederpartij geeft verweerder bij herhaling en nadrukkelijk blijk als advocaat de belangen van klaagster te behartigen. De eerste beroepsgrond faalt.

klachtonderdeel b (opdracht beëindigen / terugtrekken)

5.6 Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder zich heeft mogen terugtrekken als advocaat en zo ja, of hij dat al dan niet ontijdig heeft gedaan.

maatstaf

5.7 Een advocaat vervult een bijzondere positie in de rechtsbedeling. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdrachten en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet (Advw) omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de gedragsregels voor de advocatuur. Hoewel de tuchtrechter niet gebonden is aan de gedragsregels, kunnen die regels, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Waar beoordeeld moet worden of een advocaat tuchtrechtelijk heeft gehandeld door zijn opdracht neer te leggen en zich terug te trekken uit de zaak te zal mede acht worden geslagen op gedragsregel 14 lid 3. Daarin is bepaald dat, als een advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen een er voor zorg dient te dragen dat zijn cliënte daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.

5.8 Naar het oordeel van het hof stond het verweerder vrij te besluiten de relatie met klaagster te beëindigen om de redenen als aangegeven in zijn e-mail van 7 oktober 2019 14:45 uur. Echter oordeelt het hof, evenals de raad, dat verweerder daarbij niet kon volstaan met de enkele mededeling dat verweerder zich niet als opvolgend advocaat bij de rechtbank in welke procedure dan ook zou melden. Verweerder was er in ieder geval op 7 oktober 2019 van op de hoogte dat de rechtbank het klaagster had toegestaan om uiterlijk op 14 oktober 2019 te laten weten welke advocaat haar verder zou bijstaan in de alimentatieprocedure. Verweerder wist ook dat een eerder verzoek om aanhouding van zowel klaagster als de tweede gemachtigde niet was gehonoreerd. Onder die omstandigheden lag het op de weg van verweerder om - gelijktijdig met het besluit om de aan hem verstrekte opdracht neer te leggen voor klaagster - bij de rechtbank te verzoeken om te bewilligen in een nadere termijn voor opgave van een opvolgend advocaat. Doordat een week voor het aflopen van de door de rechtbank gestelde termijn na te laten, heeft verweerder niet op zorgvuldige wijze de hem verstrekte opdracht neergelegd. Anders dan verweerder heeft aangevoerd is niet gebleken dat klaagster kort voor of op 7 oktober 2019 al een andere (opvolgend) advocaat bereid had gevonden haar bij te staan. Klaagster heeft dat betwist en het feit dat klaagster had laten weten dat zij heeft overlegd met ‘een collega-advocaat’ is onvoldoende voor een andersluidende conclusie. Bovendien blijkt uit de e-mail van verweerder aan klaagster van 10 oktober 2019 dat hij wist dat de door klaagster geraadpleegde collega-advocaat zich niet bij de rechtbank voor klaagster had gesteld noch om aanhouding had gevraagd. Ook deze beroepsgrond faalt.

maatregel

5.9 De maatregel van waarschuwing wordt opgelegd bij wijze van zakelijke terechtwijzing. Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging enerzijds en het geringe tuchtrechtelijke verleden van verweerder (één gegrondverklaring zonder oplegging van maatregel in 2001 in de bijna 30 jaar dat hij advocaat is) anderzijds acht het hof de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

proceskosten

5.10 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

Aangezien klaagster niet ter zitting van het hof is verschenen, zal verweerder niet in reiskosten van klaagster worden veroordeeld.

5.11 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 23 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-238/AL/OV;

6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 september 2021.