ECLI:NL:TAHVD:2021:137 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210070W

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:137
Datum uitspraak: 20-08-2021
Datum publicatie: 21-08-2021
Zaaknummer(s): 210070W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek. Ter zitting van 31 mei 2021 heeft verzoekster de voorzitter, i.c. verweerder, gewraakt. Verweerder heeft in het verleden een zaak over een tentamenuitslag van haar behandeld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. Volgens verzoekster was het gedrag van verweerder in deze zaak onacceptabel. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek afgewezen. Als uitgangspunt geldt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak van dezelfde partij onvoldoende is om, objectief gezien, de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen. Daarnaast is het de wrakingskamer onduidelijk wat verzoekster verweerder nu verwijt. Wegens misbruik van recht zal een volgend wrakingsverzoek van verzoekster niet in behandeling worden genomen. 

BESLISSING 

20 augustus 2021

in de zaak 210070W

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoekster

tegen:

verweerder

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD EN HET HOF

1.1    Op 21 februari 2021 heeft verzoekster bij het hof hoger beroep ingesteld (zaaknummer: 210070) tegen de beslissing van 11 januari 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-855/AL/NN). In deze beslissing is de klacht van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard.

1.2    Verzoekster en de wederpartij zijn met een aangetekende e-mail van 16 april 2021 door de griffie van het hof opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak 210070 op 31 mei 2021 van het hof. In de oproepingsbrief is de samenstelling van de behandelend kamer van het hof vermeld, zijnde: mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R.H. Broekhuijsen en B. Stapert, leden, en mr. M. Bijleveld, griffier. Bij e-mail van 21 mei 2021 is de samenstelling van de kamer gewijzigd en is mr. R.H. Broekhuijsen vervangen door mr. A.A.H. Zegers. Het beroep is mondeling behandeld op

31 mei 2021. Verzoekster heeft tijdens die behandeling een wrakingsverzoek ingediend tegen verweerder. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    Verweerder heeft in een e-mail van 14 juni 2021 het hof bericht dat hij niet berust in het wrakingsverzoek. Hij is van mening dat het verzoek moet worden afgewezen.

1.4    In een e-mail van 23 juni 2021 zijn verzoekster en verweerder opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek van verweerster op 12 juli 2021.

1.5    Verzoekster heeft bij de griffie van het hof in een aantal e-mailberichten bezwaar gemaakt tegen de mondelinge behandeling op 12 juli 2021. Verzoekster schrijft onder meer dat de zitting geen doorgang kan vinden omdat zij die dag verhinderd is in verband met andere zittingen, dat het gedrag van verweerder in onderzoek is bij extern toezicht en dit eerst opgehelderd moet zijn alvorens deze zaak verder kan worden opgepakt en later schrijft verzoekster dat zij op 12 juli 2021 met vakantie is en niet naar de zitting kan komen.

1.6    Bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft het hof, naast de hiervoor genoemde stukken, ook kennisgenomen van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 31 mei 2021.

1.7    Het wrakingsverzoek is mondeling behandeld op 12 juli 2021. Daar zijn verzoekster en verweerder verschenen.

2.    BEOORDELING

wrakingsgrond

2.1    Ter zitting van het hof op 31 mei 2021 heeft verzoekster verweerder verzocht zich te verschonen. Verzoekster wenste de onderhavige zaak liever op een nieuwe zitting met een andere voorzitter te laten behandelen. Het hof begrijpt uit het proces-verbaal van die zitting dat verweerder als lid van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) een zaak van haar heeft behandeld over een tentamenuitslag en dat verzoekster van mening is dat het gedrag van verweerder in deze zaak onacceptabel was. Volgens verzoekster is deze kwestie in onderzoek bij het openbaar ministerie in verband met een drugsonderzoek. Verweerder zou informatie hebben gedeeld die – zo begrijpt het hof – achter gesloten deuren had moeten blijven.

verweer

2.2    Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. Verweerder legt in zijn e-mail van 14 juni 2021 hieraan de volgende redenering ten grondslag:

“De reden(en) die [verzoekster] (hierna: verzoekster) aanvoert om mij te wraken kan ik niet volgen. Uit het proces-verbaal van de zitting: “Klaagster: [Verweerder] heeft eerder informatie geuit die gesloten is. Deze kwestie is in onderzoek.”

Ik kan niet helemaal plaatsen waar verzoekster het over heeft.

Zij lijkt te refereren aan een zaak die ik heb behandeld als lid van de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (…). In die zaak is verzoekster (toen: appellante) in het ongelijk gesteld. Na de zitting heeft verzoekster een klacht tegen mij ingediend bij de voorzitter van het CBHO. Die klacht is afgewezen.

Meer kan ik er, bij gebrek aan substantiëring door verzoekster, niet over zeggen.”

toetsingskader

2.3    Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt het hof voorop dat een lid van het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56 lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering (Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Het hof moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoekster zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (HvD 23 september 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:164).

Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van een lid van het hof bestaat, is het standpunt van verzoekster belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van verzoekster aan de onpartijdigheid van het lid van het hof, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.

beoordeling van de wrakingskamer

2.4    Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoekster het hof verzocht om de zitting van 12 juli 2021 aan te houden. Verzoekster heeft een beroep gedaan op externe onderzoeken die gaande zouden zijn, zonder dit verzoek nader te onderbouwen. Verzoekster heeft niet nader toegelicht welke onderzoeken in verband met verweerder zijn gestart; laat staan toegelicht dat er een zodanig verband bestaat tussen de lopende onderzoeken en de wrakingszaak bij het hof dat de mondelinge behandeling aangehouden zou moeten worden. Het hof ziet daarom geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden.

2.5    Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2021 heeft verzoekster de wrakingskamer verzocht om de mondelinge behandeling achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Dit verzoek is door de wrakingskamer geweigerd. Artikel 57 lid 2 jo. artikel 49 lid 11 Advocatenwet bepaalt dat het hof klachten in een openbare zitting behandelt en het hof om gewichtige redenen kan bevelen de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren plaats te laten vinden. De familieomstandigheden die verzoekster als argument heeft aangedragen zijn onvoldoende duidelijk gemaakt en ontoereikend om dergelijke gewichtige redenen aan te nemen. In deze wrakingszaak staat immers het handelen van verweerder centraal.

2.6    De wrakingskamer begrijpt de grond voor het wrakingsverzoek van verzoekster aldus dat verweerder in zijn hoedanigheid als lid van het CBHO uitspraak heeft gedaan in een zaak van verzoekster over een tentamenuitslag. Als uitgangspunt geldt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak van dezelfde partij onvoldoende is om, objectief gezien, de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen (zie HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4004).  Bijkomende omstandigheden op grond waarvan deze vrees kan worden aangenomen, zijn in dit geval niet gesteld of gebleken. De aard van deze zaak en de aspecten die daarin spelen verschillen zodanig van de zaak waarin verweerder in zijn hoedanigheid van (enig) lid van het CBHO uitspraak heeft gedaan dat reeds daarom vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd kan worden geacht (verg HvD 29-01-2021ECLI:NL:TAHVD:2021:19).

Ook haar toelichting ter zitting heeft geen ander beeld opgeleverd. Het is de wrakingskamer onduidelijk wat verzoekster verweerder nu verwijt.  

2.7    Het voorgaande betekent dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

2.8    Ten slotte merkt de wrakingskamer de wijze waarop verzoekster gebruik heeft gemaakt van het wrakingsmiddel als misbruik van recht aan. Er is geen sprake van een serieus te nemen wrakingsverzoek. De wrakingskamer zal daarom bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.

3.     BESLISSING

Het Hof van Discipline:

3.1    verklaart het wrakingsverzoek van 31 mei 2021 van verzoekster ongegrond.

3.2    bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

3.3 bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom en

A.M. Koene, leden, en mr. A.M. van der Hoorn, griffier en in het openbaar uitgesproken op

20 augustus 2021. 

griffier    voorzitter   

De beslissing is verzonden op 20 augustus 2021.