ECLI:NL:TAHVD:2021:118 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200283

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:118
Datum uitspraak: 16-07-2021
Datum publicatie: 21-07-2021
Zaaknummer(s): 200283
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat in familiezaak ook in hoger beroep ongegrond.  

BESLISSING

van 16 juli 2021

in de zaak 200283

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 16 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, hierna de raad (zaaknummer: 20-492/DH/RO). De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.

1.2        Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2020:181 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van klaagster tegen de beslissing van de raad is op 11 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift van verweerster.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 mei 2021. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerster met een kantoorgenoot verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht.

3        FEITEN

3.1        Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2    Klaagster is gescheiden. Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) hebben een dochter die in juli 2017 meerderjarig is geworden.

3.3    In de echtscheidingsprocedure is klaagster aanvankelijk bijgestaan door een andere advocaat. Omstreeks 31 juli 2018 heeft klaagster verweerster om bijstand gevraagd.

3.4    Op 24 oktober 2018 heeft verweerster een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend. Hierin is onder meer het volgende verzocht:

“te bepalen dat de man, aan de vrouw zal voldoen een partneralimentatie van € 1.343,-- per maand, alsook om daarbij te bepalen dat de alimentatie voor toekomstige termijnen telkenmale bij vooruitbetaling en uiterlijk op de eerste dag van iedere kalendermaand aan de vrouw dient te worden voldaan, met ingang van 17 augustus 2017, subsidiair met ingang van de datum indiening van dit verzoekschrift, althans een beslissing te nemen zoals uw Rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht”.

Toen het verzoekschrift werd ingediend werden de woonlasten van de voormalige echtelijke woning (hypothecaire geldlening) en de huurlasten van de door de man bewoonde woning voldaan vanaf een rekening waarop zowel klaagster als de man hun beider salaris stortten. Het salaris van de man bedroeg ca. een vijfvoud van dat van klaagster.

3.5    Op 29 oktober 2018 heeft verweerster een aanvullend verzoekschrift ingediend en op 20 november 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, gelijktijdig met het echtscheidingsverzoek. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat ieder van partijen de helft van de hypotheek(woon)lasten met ingang van de datum van partneralimentatie draagt.

3.6    In de beschikking van 18 december 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de draagkracht van de man in het kader van de voorlopige voorzieningen € 1.806,- per maand bedraagt. De rechtbank heeft bij wijze van voorlopige voorziening aan klaagster partneralimentatie toegekend van € 1.343,- per maand, vanaf 25 oktober 2018.

3.7          Op 23 januari 2019 heeft verweerster de rechtbank verzocht om de beschikking van 18 december 2018 te herstellen op de grond dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank de partneralimentatie abusievelijk heeft vastgesteld op € 1.343,- in plaats van op € 1.806,-. In de brief waarin om herstel van de beschikking is verzocht heeft verweerster opgenomen dat ter zitting door haar is gesteld dat de man (op basis van de meest recente inkomensgegevens van de man) € 1.891,-- per maand kan voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Dat verzoek is door de rechtbank bij beschikking van 4 maart 2019 afgewezen, omdat geen sprake was van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv.

3.8    Verweerster heeft voor klaagster een toevoeging aangevraagd in verband met de procedure van de jong meerderjarige dochter tot het verkrijgen van een onderhoudsbijdrage. In antwoord op de vraag van klaagster naar de kosten van deze procedure heeft verweerster op 28 januari 2019 onder meer het volgende aan klaagster geschreven:

“Uitsluitend de eigen bijdrage, hetgeen € 345,= bedraagt in de categorie inkomen t/m € 19.400,=. (…)” .

De eigen bijdrage is door de Raad voor Rechtsbijstand op een hoger bedrag vastgesteld, namelijk € 800,-. Dat is ook gebeurd met de door verweerster voor het hoger beroep tegen het echtscheidingsvonnis aangevraagde toevoeging. Beide toevoegingen zijn nadien door verweerster ingetrokken.

3.9          Bij e-mail van 6 februari 2019 heeft verweerster klaagster geadviseerd over het instellen van hoger beroep tegen het echtscheidingsvonnis van 18 december 2018. Verweerster heeft geschreven dat zij een nieuwe berekening had gemaakt “aan de hand van de beschikking van de rechtbank en de standpunten voor het hoger beroep”, dat zij de partneralimentatie had berekend op € 2.000,- per maand en dat het verschil met de uitspraak in eerste aanleg daarmee nihil was. Verweerster verzocht klaagster haar te berichten of zij, gelet op deze gegevens, überhaupt nog hoger beroep wilde instellen.

3.10         In de hierop volgende e-mailwisseling heeft klaagster verweerster op 11 februari 2019 het volgende geschreven:

“Dank voor uw bericht.

Het kan toch niet zo zijn dat zij zomaar zaken kunnen schrijven die niet waar zijn, leugens. En er niet op gereageerd kan worden?

Heeft u onderstaande nagekeken?

U heeft aangegeven dat de woorden “dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen” wel door u zijn meegenomen. Zij betwisten dit, wat is nu waar??"

Ik wacht uw reactie af.”

3.11  Op 15 februari 2019 hebben klaagster en verweerster een bespreking gehad bij verweerster op kantoor. Op 18 februari 2019 heeft verweerster onder meer aan klaagster geschreven dat zij voor het hoger beroep in aanmerking komt voor een toevoeging, maar dat verweerster haar niet op toevoegingsbasis kan bijstaan.

3.12         Op 22 februari 2019 heeft verweerster het volgende geschreven aan klaagster:

“Het spijt mij u te berichten dat ik mij terugtrek als uw advocaat, op basis van een door mij geconstateerde vertrouwensbreuk welke ik hieronder zal toelichten.

Sinds wij in overleg zijn omtrent een hoger beroep in uw echtscheiding bent u onduidelijk geweest over de samenwerking. Ik heb u geïnformeerd over uw recht op een toevoeging, hetgeen ik heb bevestigd in mijn opdrachtbevestiging. Vervolgens spreekt u mij aan wanneer ik deze werkelijk aanvraag maar wenst u ook niet dat ik deze intrek. Bij bestudering van uw zaak raadt ik u af om in hoger beroep te gaan (zie mijn email van 6 februari 2019). Onder meer uit mijn alimentatieberekeningen blijkt dat u in eerste aanleg een mooi resultaat heeft behaald en ik niet voorzie dat u in hoger beroep een beter resultaat zal behalen. Op vrijdag 15 februari geeft u aan toch hoger beroep te willen instellen, onder meer op basis van stukken van een accountant die u niet met mij deelt. Tijdens dit gesprek geeft u meerdere malen aan ook zelf geen vertrouwen meer te hebben in de zaak. U geeft aan iedereen te wantrouwen waaronder ook mij. ln uw e-mails gebruikt u meerdere malen termen als 'wat is nu de waarheid?' en 'is dit een fout?’. Hieruit maak ik op dat u geen vertrouwen meer heeft in mij als uw adviseur, zonder deze vertrouwensbasis kan ik u derhalve niet juist van dienst zijn. 

Ik adviseer u op zoek te gaan naar een andere advocaat, het juridisch loket of de intermediair via wie u ook met mij in contact bent getreden kan u hierbij van dienst zijn. Ik kan met uw toestemming de toevoeging intrekken zodat ik u de eigen bijdrage hierin kan crediteren, in dit geval kan ik het tot nu toe opgebouwde dossier in hoger beroep kosteloos aan u of uw nieuwe advocaat overhandigen. Graag ontvang ik van u een eenduidig antwoord of u dit wilt.”

3.13          De uiterste datum voor het instellen van hoger beroep tegen het echtscheidingsvonnis was 18 maart 2019. Klaagster heeft geen hoger beroep ingesteld.

3.14  In vervolg op een door klaagster bij het kantoor van verweerster ingediende klacht is op 18 juni 2019 de kwestie over de bij voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie voorgelegd aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerster.

4        KLACHT

4.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)          Verweerster heeft klaagster inhoudelijk geen goede rechtsbijstand verleend, omdat de rechter op de zitting van 20 november 2018 aangaf dat er ruimte was voor een hoger bedrag aan partneralimentatie dan het bedrag dat verweerster namens klaagster had verzocht.

b)          Verweerster heeft klaagster ten onrechte geadviseerd om de dochter een eigen advocaat te laten inschakelen. Klaagster en de man waren het immers eens over de kinderalimentatie en daarnaast kon het LBlO worden ingeschakeld als de man de kinderalimentatie niet zou betalen. Volgens klaagster was het daarom niet nodig dat de dochter een eigen advocaat zou inschakelen.

c)           Verweerster heeft klaagster verkeerd geïnformeerd over de eigen bijdrage die klaagster opgelegd zou krijgen door de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerster beschikte over de jaaropgave van klaagster en had dus kunnen weten voor welke eigen bijdrage klaagster in aanmerking kwam. Daarnaast heeft verweerster ten onrechte niet duidelijk gemaakt dat zij slechts een inschatting maakte van de aan klaagster op te leggen eigen bijdrage. Als klaagster dit had geweten, had zij daarop kunnen anticiperen.

d)         Verweerster heeft zich aan de zaak van klaagster onttrokken. Klaagster was daardoor verrast. De redenen die verweerster gaf voor haar onttrekking komen niet overeen met klaagsters beleving. Verweerster stelt dat klaagster de stukken van haar accountant niet met haar heeft gedeeld, terwijl klaagster deze stukken op 15 februari 2019 naar verweerster heeft gestuurd. Verder heeft verweerster aangegeven dat klaagster haar vroeg “wat is nu waarheid?”. Hiermee doelde klaagster op de voorlopige voorzieningen. Het had volgens klaagster niets te maken met wantrouwen naar verweerster. Ook stelde klaagster deze vraag al begin januari 2019. Verweerster reageerde er niet eerder op. Klaagster heeft bij het gesprek op 15 februari 2019 ook niet gezegd dat zij verweerster niet vertrouwde.

e)    Klaagster kon pas op 26 februari 2019 terecht bij een advocaat. Daardoor was er minder dan drie weken tijd voor het indienen van het hoger beroep. Vanwege dat korte tijdsbestek, kon klaagster geen advocaat vinden die op basis van een toevoeging haar zaak wilde aannemen. Klaagster stelt dat zij extra kosten heeft moeten maken doordat verweerster zich terugtrok als haar advocaat.

f)    (…)

5        BEOORDELING

omvang hoger beroep        

5.1        Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op alle klachtonderdelen, maar het hoger beroep voor wat betreft klachtonderdeel f) ter zitting van het hof ingetrokken. Ter beoordeling door het hof resteren de klachtonderdelen a) tot en met e).

overwegingen raad

5.2        Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerster een fout heeft gemaakt in de berekening. Hoger beroep tegen een beschikking voorlopige voorzieningen is niet mogelijk en verweerster heeft geprobeerd de rechtbank te bewegen tot herstel van de beschikking.

5.3        De raad is met betrekking tot klachtonderdeel b) van oordeel dat verweerster zorgvuldig heeft gehandeld. Dat haar advies er uiteindelijk toe heeft geleid dat de dochter een procedure is gestart en dat klaagster daarvoor kosten heeft moeten maken, maakt dit niet anders.

5.4        Klachtonderdeel c) is door de raad ongegrond verklaard, omdat verweerster de inkomenscategorie, waarvoor de door haar genoemde bijdrage gold, heeft vermeld. Klaagster kon daaruit afleiden dat de bijdrage bij een hoger inkomen ook hoger zou zijn. Bovendien wordt de bijdrage vastgesteld op grond van het inkomen in het peiljaar (twee jaar voor de aanvraag). Gesteld noch gebleken is dat verweerster bekend was met het inkomen van klaagster in het peiljaar. Klaagster is tot slot niet in haar belangen geschaad, omdat beide toevoegingen ingetrokken zijn. In de procedure van de dochter was alleen een referteverklaring nodig en heeft verweerster met instemming van klaagster het (lagere) honorarium gedeclareerd. Door de intrekking van de toevoeging voor het hoger beroep bestond voor klaagster de mogelijkheid om zonder extra kosten een andere advocaat op toevoegingsbasis in te schakelen. Verweerster heeft de door haar in verband met het hoger beroep verrichte werkzaamheden niet bij klaagster in rekening gebracht.

5.5        Met betrekking tot klachtonderdeel d) heeft de raad overwogen dat het een advocaat vrij staat zijn werkzaamheden voor een cliënt te staken als er geen vertrouwen over en weer meer bestaat. Daarbij moet de advocaat zorgvuldig te werk gaan en ervoor waken dat de belangen van de cliënt niet onevenredig worden geschaad. Dat klaagster de onttrekking niet had voorzien en lastig te begrijpen vindt, acht de raad onvoldoende voor het oordeel dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld. Klaagster is ook niet in haar procesbelang geschaad, omdat zij volgens haar eigen verklaring al op 26 februari 2019 bij een andere advocaat terecht kon.

5.6        Klachtonderdeel e) is ongegrond verklaard omdat verweerster geen kosten in rekening heeft gebracht voor de werkzaamheden in het kader van een eventueel hoger beroep. Gelet op de vrijheid van verweerster om zich terug te trekken, valt het haar niet aan te rekenen dat een opvolgende advocaat kosten heeft moeten maken om zich de zaak eigen te maken. 

beroepsgronden

5.7        De beroepsgrond die klaagster tegen de door de raad vastgestelde feiten heeft gericht behoeft geen behandeling meer, omdat het hof zelf de feiten heeft vastgesteld.

5.8        De overige beroepsgronden zullen, waar nodig, worden besproken bij de behandeling van de verschillende klachtonderdelen.

maatstaf

5.9        Het hof stelt voorop dat de tuchtrechter, gelet op het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Wel zal de tuchtrechter rekening houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt en wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden

klachtonderdeel a)

5.10        Ter zitting van het hof is (alsnog) vastgesteld waardoor het verschil tussen de alimentatieberekening van verweerster en de berekening van de rechtbank is ontstaan. Verweerster is er in haar berekening vanuit gegaan dat de man de hypotheeklasten van de echtelijke woning (waar klaagster verbleef) én zijn eigen huur betaalde. In het licht van de op dat moment bestaande afspraken tussen klaagster en de man, zoals hierna omschreven, acht het hof niet onbegrijpelijk dat verweerster de hypotheeklasten aan de man heeft toegerekend. Verweerster ging uit van een jaarinkomen van de man van ruim € 130.000,- en van de vrouw van circa € 23.000,-. Beider salarissen werden immers op een gemeenschappelijke rekening gestort, waaruit de vaste lasten werden voldaan en aan klaagster € 250,- per week voor haar levensonderhoud toekwam. Per saldo kwamen de totale woonlasten daarmee praktisch volledig ten laste van de man en kan dus ook niet worden gesteld dat de alimentatieberekening onjuist was.

5.11        Ter zitting bij de voorzieningenrechter hebben partijen andere afspraken gemaakt. Zij zijn overeengekomen (overweging 3.1.9. van de beschikking), dat ieder van partijen de helft van de hypotheeklasten van de echtelijke woning zou dragen met ingang van de datum van de alimentatie. Deze gewijzigde afspraak bracht met zich mee dat bij de man een hogere draagkracht voor alimentatie ontstond, omdat hij minder lasten te dragen had. Uit de stukken blijkt dat op de zitting bij de voorzieningenrechter aan de orde is geweest, dat er meer ruimte was voor alimentatie dan door verweerster oorspronkelijk was gevraagd. Verweerster heeft hierover in haar e-mail van 16 januari 2019 aan klaagster gemeld: “Wij hebben na het vovo verzoekschrift tijdens de zitting aangegeven dat ons verzoek was gewijzigd en wat het nieuwe alimentatiebedrag zou moeten worden.” In het herstelverzoek aan de rechtbank schrijft zij hierover onder meer: “Voorts is ter zitting expliciet aangegeven dat op basis van de meest recente inkomensgegevens de man € 1891,= per maand kan voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Op basis van de draagkrachtberekening van uw rechtbank is de man in staat om een bedrag van € 1806,= bruto per maand te voldoen (…)”

5.12        Vast staat dan ook dat ter zitting bij de voorzieningenrechter aan de orde is geweest dat de man een hogere alimentatie kon betalen dan oorspronkelijk gevraagd is en dat verweerster de rechtbank ook gevraagd heeft om daarmee rekening te houden en aldus haar verzoek heeft gewijzigd. Dat verweerster daarbij mogelijk (nog) explicieter had kunnen aangeven dat zij daarmee ook het eerder ingediende verzoek beoogde te wijzigen, brengt naar het oordeel van het hof niet met zich mee dat het nalaten daarvan zodanig onzorgvuldig is geweest dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag. De beslissing van de raad op dit klachtonderdeel zal dan ook worden bekrachtigd.

klachtonderdeel b)

5.13        Met de raad is het hof van oordeel dat verweerster zorgvuldig heeft gehandeld door klaagster te adviseren om haar dochter een eigen advocaat te laten inschakelen. Ook al waren klaagster en de man het onderling eens met een voor de inmiddels meerderjarige dochter te betalen onderhoudsbijdrage, ook de dochter moest daarmee zelf instemmen. Voor zover klaagster stelt dat ook de dochter het met die afspraken eens was en inschakeling van een eigen advocaat door haar niet nodig was, maakt dat het door verweerster gegeven advies niet onjuist. De dochter en klaagster hadden mogelijk een tegenstrijdig belang. Het is in het algemeen wenselijk dat in een dergelijke situatie beide betrokkenen een eigen advocaat hebben. De dochter had daarnaast ook belang bij het verkrijgen van een beschikking waarin de alimentatie was vastgelegd, voor het geval de man niet betaalde of in de toekomst niet zou betalen. Deze situatie heeft zich ook daadwerkelijk voorgedaan, waarna verweerster heeft geadviseerd het LBIO in te schakelen. Het LBIO kan zonder beschikking van de rechtbank geen actie ondernemen. Het advies van verweerster was dan ook zorgvuldig en juist, waaraan het hof nog toevoegt dat klaagster en/of haar dochter uiteraard niet verplicht waren om dit advies op te volgen. De beslissing van de raad op klachtonderdeel b) wordt bekrachtigd.

klachtonderdeel c)

5.14        Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. De beslissing van de raad op klachtonderdeel c) zal eveneens worden bekrachtigd.

klachtonderdelen d) en e)

5.15        Het hof ziet aanleiding deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. Terecht heeft de raad de vrijheid van de advocaat om zijn werkzaamheden te beëindigen in geval van een vertrouwensbreuk voorop gesteld met de daaraan verbonden voorwaarden: de advocaat moet hierin zorgvuldig te werk gaan en ervoor waken dat de belangen van de cliënt niet onevenredig worden geschaad.

Blijkens Regel 14 lid 2 en 3 van de gedragsregels 2018 dient het neerleggen van de opdracht op zorgvuldige wijze te worden gedaan en moet de advocaat ervoor zorgen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt. Met de raad is het hof van oordeel dat de belangen van klaagster niet onevenredig zijn geschaad door het terugtreden van verweerster. Het hof verwijst ook hier naar de overwegingen van de raad, die door het hof worden overgenomen. Het hof voegt daar evenwel nog aan toe, dat verweerster haar gebrek aan vertrouwen in een verdere samenwerking met klaagster eerder aan de orde had kunnen stellen en dit met klaagster had kunnen bespreken. Dat klaagster het terugtrekken van verweerster totaal niet aan heeft zien komen en zich daardoor overvallen voelde, acht het hof begrijpelijk, mede in het licht van de nog maar net gemaakte afspraak om een viergesprek te plannen en het aanvragen van een toevoeging voor het hoger beroep. De wijze waarop verweerster de samenwerking - zonder voorafgaand signaal aan klaagster - heeft beëindigd, verdient dan ook zeker niet de schoonheidsprijs, maar zij heeft daarmee de grenzen van de haar toekomende vrijheid nog niet overschreden. Ook op deze klachtonderdelen zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

6        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1        bekrachtigt de beslissing van 16 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag met zaaknummer: 20-492/DH/RO.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, J.M. Atema,

P.J.G. van den Boom en H. Lagas, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 16 juli 2021.