ECLI:NL:TAHVD:2021:11 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200164

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:11
Datum uitspraak: 22-01-2021
Datum publicatie: 23-01-2021
Zaaknummer(s): 200164
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat. De raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de raad. Gezien de wens van klager om zo min mogelijk proces- en griffiekosten te betalen, valt te billijken dat verweerster koos voor het aanhangig maken van een procedure bij de kantonrechter in plaats van bij de sector handel van de rechtbank.

BESLISSING

van 22 januari 2021

in de zaak 200164

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 29 juni 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), gewezen onder nummer: 20-205/A/A. Deze beslissing is op 29 juni 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing zijn alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als: ECLI:NL:TADRAMS:2020:140.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift met bijlagen van 16 juli 2020 is op diezelfde datum door de griffie van het hof ontvangen.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift van 27 augustus 2020;

-        de brief van 6 november 2020 met bijlagen van klager. 

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 november 2020, waar klager en verweerster zijn verschenen. Klager en verweerster hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

2.4        Het hof heeft na de behandeling het onderzoek gesloten en bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan. Daarna ingekomen berichten heeft het hof buiten beschouwing gelaten.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)        verweerster heeft de rechtszaak verkeerd aangepakt door een bodemprocedure in plaats van een door klager gewenst kort geding te starten;

b)        verweerster heeft de zaak niet voortvarend aangepakt en is pas in februari 2019 een bodemprocedure gestart tegen het taxibedrijf en de stichting, waarbij verweerster de door klager voorgestelde wijzigingen niet in de dagvaarding heeft overgenomen;

c)        verweerster is niet adequaat ingegaan op het bevoegdheidsincident dat zij zelf heeft veroorzaakt en heeft daarvoor ten onrechte kosten bij klager in rekening gebracht;

d)        verweerster heeft zich op 2 mei 2019 zonder geldige reden teruggetrokken waardoor klager zich in de steek gelaten voelde en niet wist wat hij moest doen;

e)        verweerster heeft geweigerd de kosten aan klager terug te betalen, waardoor klager zich genoodzaakt zag de procedure te beëindigen en waarvoor verweerster aansprakelijk is;

f)        verweerster is ook aansprakelijk voor de financiële schade van klager voortvloeiend uit de waardevermindering van zijn aandeel in het taxibedrijf in verband met de aan het taxibedrijf opgelegde boete;

g)        verweerster heeft niet alleen de belangen van klager behartigd, maar ook die van het taxibedrijf door de oprichting van haar nieuwe kantoor door het taxibedrijf te laten financieren;

h)        verweerster heeft klager op het verkeerde been gezet door hem niet goed te informeren over de intrekking van zijn rechtszaak en het vonnis van 5 juli 2019;

i)        verweerster heeft geen aansprakelijkheid erkend voor de schade van klager die is ontstaan als gevolg van de intrekking van de rechtszaak door verweerster op grond van artikel 250 Rv.

4        FEITEN

4.1        Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2        Klager werkte als taxichauffeur voor een taxibedrijf en houdt in dat kader een aandeel in dit bedrijf. Tussen klager, het taxibedrijf en een aan het taxibedrijf gelieerde stichting (hierna: de stichting) is een geschil ontstaan over de verkoop van klagers aandeel. Verweerster heeft klager vanaf juni 2018 in dit geschil bijgestaan.

4.3        In een e-mail van 17 juli 2018 heeft verweerster aan klager geschreven dat hij zijn aandeel in het taxibedrijf wil verkopen tegen een marktprijs zonder dat de stichting hem daarbij dwars kan zitten. Verweerster heeft klager geadviseerd om een door het taxibedrijf voorgelegde (nieuwe) aansluitovereenkomst te tekenen en om daarna vervolgstappen tegen het taxibedrijf en de stichting te nemen als zij de door klager voorgenomen verkoop van zijn aandeel dwarszitten. Klager heeft deze aansluitovereenkomst begin september 2018 getekend en verweerster gevraagd om een brief aan het taxibedrijf te schrijven.

4.4        In de periode van oktober 2018 tot en met december 2018 heeft verweerster over het geschil gecorrespondeerd met de uitvoerend bestuurder van het taxibedrijf.

4.5        Begin december 2018 hebben klager en verweerster via e-mail overlegd over klagers geschil met het taxibedrijf en de stichting en over de vraag welke juridische mogelijkheden klager heeft. Klagers voorkeur ging daarbij uit naar een kort geding.

4.6        In e-mailberichten van 4 december 2018 en 6 december 2018 heeft verweerster klager gewezen op het risico dat de rechter in kort geding zal oordelen dat het geschil met het taxibedrijf en de stichting zich niet leent voor behandeling in kort geding. Verder heeft verweerster in haar e-mail van 6 december 2018 de kosten van een dagvaardingsprocedure voor klager op een rijtje gezet.

4.7        In reactie op de e-mail van verweerster van 6 december 2018 heeft klager diezelfde dag per e-mail onder meer het volgende aan verweerster bericht:

“U heeft gelijk, ik wil geen risico nemen met Kort Geding.

Ik verzoek u om een bodemprocedure te starten tegen [het taxibedrijf]. Ik heb begrepen dat advocaten de doorlooptijden kunnen zien bij de Rechtbank.

Ik verzoek u om de eerste de beste datum te kiezen.

(…)

Ik wens u veel succes met de dagvaarding.”

4.8        In januari 2019 heeft verweerster namens klager schikkingsonderhandelingen met de uitvoerend bestuurder van het taxibedrijf gevoerd. Verweerster heeft in haar e-mailberichten van 10 januari 2019 en 15 januari 2019 aan het taxibedrijf beargumenteerd waarom klager bij verkoop van zijn aandeel recht heeft op de waardestijging daarvan. Zij heeft namens klager aangeboden de zaak te schikken voor een bedrag van € 47.479,15.

4.9        Op 4 februari 2019 heeft verweerster het taxibedrijf en de stichting namens klager gedagvaard bij de kantonrechter en gevorderd een aantal verklaringen voor recht uit te spreken en een bevel mee te werken aan de verkoop van zijn aandeel, met veroordeling van het taxibedrijf en de stichting in de kosten van het geding. In deze dagvaarding heeft verweerster onder 2.3 vermeld dat klagers aandeel al snel een marktwaarde van ten minste € 40.000,- vertegenwoordigt.

4.10        Als eerste reactie in de door klager aangespannen procedure bij de kantonrechter hebben het taxibedrijf en de stichting het verweer opgeworpen dat de kantonrechter onbevoegd is van de vorderingen kennis te nemen en gevorderd dat de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank vanwege absolute onbevoegdheid van de kantonrechter (hierna: het bevoegdheidsincident).

4.11        Op 15 april 2019 en 18 april 2019 heeft verweerster klager telefonisch gesproken over de vraag hoe gereageerd kan worden op dit bevoegdheidsincident.

4.12        Op 19 april 2019 heeft verweerster vervolgens per e-mail over de mogelijkheden en de financiële consequenties daarvan schriftelijk uitleg gegeven aan klager.

4.13        Op 30 april 2019 heeft klager per e-mail aan verweerster gevraagd om op de akte in het bevoegdheidsincident van het taxibedrijf en de stichting te reageren. In een bijlage bij deze e-mail heeft klager gesteld dat hij het niet eens is met het bevoegdheidsincident en heeft hij verweerster gevraagd waarom zij in de dagvaarding de marktwaarde van zijn aandeel heeft vermeld.

4.14        Op 30 april 2019 heeft verweerster onder meer het volgende aan klager gemaild:

“Onderdeel van uw opdracht aan mij is dat ik naar eigen inzicht uw belangen zo goed mogelijk behartig. Het noemen van het bedrag dat u in de markt kan krijgen voor uw aandeel is uiteraard nodig geweest om aan de rechter duidelijk te maken dat u belang heeft bij het aanhangig maken van deze vordering. Het belang van de eisende partij duidelijk maken, is essentieel in een dagvaarding.

(…)

Wat betreft de kosten wil ik het volgende met u afspreken:

• indien de kantonrechter besluit dat de zaak bij de kantonrechter blijft, betaalt u voor 2 uur werk;

• indien de kantonrechter besluit te verwijzen naar de rechtbank, betaalt u deze kosten niet.”

4.15        Op 2 mei 2019 heeft verweerster klager telefonisch meegedeeld dat zij zich onttrekt als advocaat van klager. Verweerster heeft dit op 3 mei 2019 per e-mail als volgt aan klager bevestigd:

“Gisteren hebben wij uitgebreid met elkaar gesproken in verband met de verdere behandeling door mij van uw zaak. Ik heb u het volgende aangegeven:

• Ik dien de akte in het bevoegdheidsincident kosteloos in;

• Na de indiening hiervan, wil ik mij terugtrekken als uw advocaat.

(…)”

4.16        Op 6 mei 2019 heeft klager verweerster bericht dat hij niet tevreden is over de dienstverlening van verweerster. Klager heeft verweerster drie voorstellen gedaan; a) de mogelijkheid onderzoeken of de bodemprocedure omgezet kan worden in een kort geding en de zaak vervolgens afronden. Als optie a) niet mogelijk is dan b) de mogelijkheid onderzoeken de bodemprocedure in te trekken en de door klager betaalde kosten terug te betalen. Als de opties a) en b) niet mogelijk zijn dan c) verzoekt klager verweerster zich terug te trekken van zijn zaak en dient hij een klacht tegen haar in. Daarnaast stelt klager een bedrag van € 744,15 van verweerster te goed te hebben en vraagt hij verweerster of zij de kosten wil betalen voor het inschakelen van een andere advocaat mocht dat nodig zijn.

4.17        Op 7 mei 2019 heeft verweerster klager per e-mail bericht dat zij een combinatie van intrekken van de huidige bodemprocedure en het alsnog starten van een kort geding mogelijk en niet kansloos acht. Verweerster vraagt klager of hij hiermee akkoord gaat en vermeldt dat zij, bij akkoord, de bodemprocedure zal intrekken.

4.18        Op 8 mei 2019 heeft klager verweerster per e-mail onder meer bericht dat hij heel erg teleurgesteld is in de dienstverlening van verweerster, hij haar voorstel niet accepteert, dat hij met de bodemprocedure wil stoppen en hij de door hem betaalde kosten van € 4.665,15 terugvordert. In reactie daarop heeft verweerster klager diezelfde dag per e-mail onder meer gewezen op een aantal mogelijkheden voor na het bevoegdheidsincident, waaronder het intrekken van de bodemprocedure en alsnog een kort geding starten of het intrekken van de bodemprocedure en geen nieuwe zaak starten.

4.19        Op 8 mei 2019 heeft verweerster de kantonrechter bericht dat zij de zaak van klager tegen het taxibedrijf en de stichting wil intrekken en dat zij afstand doet van instantie op grond van artikel 250 Rv (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Verweerster heeft dit bij e-mail van diezelfde dag aan klager bericht. Daarbij heeft zij vermeld dat het ook na deze intrekking mogelijk is een bodemprocedure of kort geding te starten. Ze geeft aan dat ze betreurt hoe de samenwerking de laatste tijd is verlopen en dat ze het voor mogelijk houdt dat zij klager toch nog kan bijstaan mits er duidelijke afspraken met elkaar worden gemaakt.

4.20        Op 13 mei 2019 heeft verweerster klager per e-mail gevraagd hoe hij verder wil gaan met de procedure. Daarop antwoordt klager in een e-mail van diezelfde datum dat hij bij zijn beslissing blijft om met zijn rechtszaak tegen het taxibedrijf en de stichting te stoppen.

4.21        Op 27 mei 2019 heeft klager verweerster aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door de volgens hem onjuiste behandeling van zijn zaak en door de terugtrekking van verweerster als zijn advocaat.

4.22        In het vonnis van 5 juli 2019 heeft de kantonrechter de namens klager gevraagde afstand van instantie en doorhaling van de procedure geweigerd en de vordering van klager afgewezen, met veroordeling van klager in de proceskosten van het taxibedrijf en de stichting. Verweerster heeft dit vonnis met e-mailbericht van 10 juli 2019 aan klager gestuurd.

5        BEOORDELING

5.1        Voor zover klager beroepsgronden heeft gericht tegen de door de raad vastgestelde feiten, behoeven deze geen nadere bespreking omdat het hof - zoals hiervoor onder 4 ook blijkt - deze feiten zelfstandig heeft vastgesteld.

maatstaf

5.2        Het hof stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet in samenhang met artikel 10a Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. De raad heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Het hof zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit van dienstverlening als in deze kwestie aan de orde is, geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht.

klachtonderdeel c)

5.3        De raad heeft in de bestreden beslissing over dit klachtonderdeel, dat ziet op het handelen van verweerster in het kader van het bevoegdheidsincident, overwogen dat niet is gebleken dat verweerster op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld. Volgens de raad blijkt uit de e-mailberichten van verweerster van 18, 19 en 30 april 2019 en 2 mei 2019 dat zij met klager heeft overlegd over de keuze voor de kantonrechter, mede vanwege de lagere griffie- en proceskosten en over een reactie op het opgeworpen incident. De raad voegt daaraan toe dat uit de stukken is gebleken dat verweerster voor haar werkzaamheden in het bevoegdheidsincident geen kosten bij klager in rekening heeft gebracht.

5.4        Klager voert aan dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld, doordat zij het bevoegdheidsincident bij de kantonrechter had kunnen voorkomen en dat bewust niet heeft gedaan. Verweerster heeft nagelaten met klager overleg te voeren over de keuze om de zaak al dan niet bij de kantonrechter aan te brengen en zij heeft nagelaten de werkelijke waarde van het aandeel te berekenen. Op grond van de jaarcijfers zou het aandeel nog niet eens € 10.000,- waard zijn. Klager stelt voorts dat verweerster omtrent het bevoegdheidsincident onwaarheden heeft verteld en ten onrechte kosten bij klager in rekening heeft gebracht.

5.5        Het hof overweegt het volgende. Gezien de wens van klager om zo min mogelijk proces- en griffiekosten te betalen, valt te billijken dat verweerster koos voor het aanhangig maken van een procedure bij de kantonrechter in plaats van bij de sector handel van de rechtbank. De vermelding in de dagvaarding onder 2.3 dat de marktwaarde van het aandeel van klager ten minste € 40.000,- vertegenwoordigt (zie r.o. 4.9), is met het oog op het doen aannemen van de bevoegdheid van de kantonrechter wellicht minder handig geweest, maar in het licht van eerdere correspondentie met de wederpartij, waarin al een bedrag van € 47.479,15 was genoemd, niet onbegrijpelijk of onjuist. Bovendien heeft verweerster onbetwist gesteld er toen niet mee bekend te zijn geweest dat volgens klager het aandeel niet meer dan € 10.000,- waard zou zijn zodat het verweerster niet kan worden verweten dat zij hiermee geen rekening heeft gehouden. Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat zij de wens van klager om de kosten zo laag mogelijk te houden heeft afgewogen tegen de kans dat de kantonrechter zich onbevoegd zou verklaren. Mede gelet op de verplichting van de kantonrechter de zaak in geval van onbevoegd verklaring door te verwijzen naar de sector handel, acht het hof de door verweerster gemaakte keuzes onder deze omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Net als de raad acht het hof dit klachtonderdeel ongegrond.

klachtonderdelen a, b en d tot en met i

5.6        Ten aanzien van de klachtonderdelen a, b en d tot en met i is de raad van oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster. De raad heeft deze klachtonderdelen ongegrond verklaard.

5.7        Het hof behandelt deze klachtonderdelen gezamenlijk omdat het hof geen reden ziet om tot een andere beoordeling van deze klachtonderdelen te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de raad zoals in de raadsbeslissing beschreven onder 5.3, 5.5, 5.9, 5.12, 5.14, 5.16 en 5.18 en neemt deze over.

5.8        Wat in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 29 juni 2020, gewezen onder nummer 20-205/A/A.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, T.H. Tanja-van den Broek, E.L. Pasma, W.F. Boele, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.

griffier        voorzitter      

De beslissing is verzonden op 22 januari 2021.