ECLI:NL:TAHVD:2021:103 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200291D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:103
Datum uitspraak: 21-05-2021
Datum publicatie: 01-06-2021
Zaaknummer(s): 200291D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Het hof stelt met de raad vast dat verweerder meermalen niet heeft voldaan aan het verzoek van de deken om een aantal dossiers aan haar ter beschikking te stellen en bekrachtigt de beslissing van de raad, behalve voor wat betreft de maatregel. Het hof ziet geen aanleiding verweerder een boete op te leggen. Oplegging van een voorwaardelijke schorsing van 6 weken (raad: 12 weken), met als bijzondere voorwaarde dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek volledige medewerking te verlenen en de opgevraagde dossiers (voor zover nog niet verstrekt) aan de deken te verstrekken.

BESLISSING                             

van 21 mei 2021

in de zaak 200291D

naar aanleiding van het hoger beroep van :

verweerder

tegen

deken

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 30 november 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-645/AL/NN/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarde dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na het onherroepelijk worden van de beslissing de door de deken opgevraagde 56 dossiers aan de deken ter beschikking te stellen, tenzij zulks op goede gronden kan worden geweigerd. Verder heeft de raad verweerder de maatregel van geldboete van € 2.500,- opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.  

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:306 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op

24 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van de deken;

-    de e-mail van verweerder van 14 maart 2021 met bijlage.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 maart 2021. Daar zijn verschenen verweerder en de deken. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2    Naar aanleiding van signalen van de Raad voor Rechtsbijstand, gemeenten en (oud) cliënten van het advocatenkantoor waar verweerder aan verbonden is, heeft de deken besloten een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop verweerder praktijk voert. Het advocatenkantoor is gevestigd in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2].

3.3    De deken heeft verweerder op 22 juli 2020 verzocht haar uiterlijk 15 augustus 2020 56 dossiers (van in totaal 14 cliënten) ter beschikking te stellen.

3.4    Verweerder heeft op 22 juli 2020 laten weten aan het verzoek te zullen voldoen en verzocht de deken hem alvast afschrift te doen toekomen van de signalen die haar hebben bereikt.

3.5    Vervolgens heeft verweerder op 23 juli 2020 ook verzocht om een afschrift van de correspondentie met de deken van het arrondissement Overijssel, aangezien het lijkt te gaan om een met die deken gecoördineerde actie. Verweerder heeft gevraagd wat de bedoeling van het onderzoek is omdat een aantal van de opgevraagde dossiers niet door hem maar door (vertrokken) kantoorgenoten zouden zijn behandeld. Verweerder heeft verder gevraagd of het de bedoeling is alleen de dossiers te sturen die hij daadwerkelijk heeft behandeld. Ook heeft verweerder verzocht om een gesprek met de deken.

3.6    De deken heeft op 5 augustus 2020 haar verzoek herhaald. Daarbij heeft zij laten weten dat zij eerst de dossiers wil inzien alvorens een gesprek met verweerder aan te gaan. Ook heeft zij vermeld haar verzoek te doen als bestuursorgaan in het kader van controle en toezicht.

3.7    Verweerder heeft op 6 augustus 2020 meegedeeld dat hij de door de deken genoemde signalen niet kan plaatsen, dat de Raad voor Rechtsbijstand juist heel tevreden is over de samenwerking met zijn kantoor en dat de deken maar moet aantonen dat niet zijn kantoorgenoten, maar hij de dossiers heeft behandeld.

3.8       De deken heeft verweerder op 14 augustus 2020 onder verwijzing naar jurisprudentie medegedeeld dat zij niet verplicht is informatie te verstrekken over de aard en de afkomst van signalen die haar hebben bereikt over de wijze waarop verweerder en zijn kantoor de praktijk voeren. Zij heeft uitgelegd dat hij verplicht is mee te werken en daarbij verwezen naar art 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Zij heeft verweerder een nieuwe, laatste termijn gesteld en heeft hem opgedragen om de dossiers uiterlijk 19 augustus 2020 ter inzage te geven.

3.9    Op 19 augustus 2020 had de deken nog steeds niets ontvangen. Desgevraagd deelde de secretaresse van verweerder op 20 augustus 2020 mee dat zij die dag nog zou laten weten of er nog een reactie van verweerder zou komen of niet. De deken heeft echter niets meer van verweerder vernomen.

3.10    Na de mondelinge behandeling van het dekenbezwaar bij de raad heeft verweerder op 4 november 2021 een e-mail aan de deken gestuurd met daarbij een link naar een map met daarin een deel van de gevraagde dossiers. Het betreffen de dossiers waarmee verweerder bemoeienis heeft gehad.

3.11    Op 17 november 2021 heeft de deken aan verweerder een e-mail gestuurd met daarbij de signalering van de Raad voor Rechtsbijstand, een e-mail van

11 november 2021.

4    DEKENBEZWAAR

4.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door in strijd met Regel 29 van de Gedragsregels 2018 (hierna: Regel 29) en artikel 5:20 Awb niet mee werken aan verzoeken van de deken binnen de bandbreedte van haar bevoegdheden als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:17 Awb en de Handreiking toezicht en handhaving. De deken hoeft in deze fase van het onderzoek geen informatie te geven over de aard en afkomst van de signalen die zij stelt te hebben ontvangen. Verweerder schendt de op hem rustende verplichting om aan onderzoek door de deken mee te werken.

5    BEOORDELING

overwegingen raad

5.1    De raad heeft voorop gesteld dat verweerder op grond van Regel 29 en artikel 5:20 Awb tegenover de deken verplicht is om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen, behoudens in bijzondere gevallen. De raad heeft vastgesteld dat verweerder de dossiers niet aan de deken wilde afgeven omdat hij eerst wilde weten wat voor signalen de deken over hem heeft ontvangen. Nu verweerder niet verder heeft toegelicht waarom het redelijke verzoek om informatie niet proportioneel zou zijn was verweerder verplicht mee te werken. Er is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in Regel 29. Verweerder heeft met zijn weigerachtige houding de deken belemmerd in haar toezichthoudende rol. De raad acht dat zeer laakbaar en heeft verweerder naast een voorwaardelijke schorsing van twaalf weken, met als bijzondere voorwaarde om – kort gezegd – in het lopende onderzoek zijn volledige medewerking te verlenen, ook een geldboete van € 2.500,-  opgelegd.

beroepsgronden

5.2    Verweerder heeft tegen de bestreden beslissing een zestal gronden aangevoerd.

I. Ten onrechte heeft de raad niet geconstateerd dat er tot 14 augustus 2020 slechts sprake was van een informeel verzoek van de deken;

II. Ten onrechte is de raad niet ingegaan op het argument dat het voor het grootste gedeelte van de opgevraagde dossiers geen dossiers van verweerder betrof, maar dossiers van voormalige collega’s;

III. Ten onrechte heeft de raad geen aandacht besteed aan de door hemzelf geformuleerde eisen van proportionaliteit;

IV. Ten onrechte is de raad voorbijgegaan aan het standpunt van verweerder dat het opeisen van 56 dossiers erg belastend is;

V. Ten onrechte heeft de raad bepaald dat verweerder alsnog 56 dossiers ter beschikking moet stellen;

VI. Ten onrechte heef de raad de opgelegde maatregel mede gebaseerd op zijn tuchtrechtelijk verleden (2 waarschuwingen).

5.3    In de toelichting op de beroepsgronden heeft verweerder – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het eisen van afgifte van volledige dossiers niet tot de bevoegdheden van deken behoort en dat de deken pas op 14 augustus 2020 met een formele vordering om inzage kwam. De toen resterende tijd was te kort om aan het verzoek, dat ingrijpend was, te voldoen. Het verzoek was disproportioneel. De deken kon geen duidelijkheid geven op welke wijze het afgeven van de dossiers waar verweerder geen bemoeienis mee had, kon bijdragen aan een oordeel over zijn praktijkvoering. Nu er bij verweerder geen signalen bekend waren had het op de weg van de raad gelegen om te controleren of de signalen wel aanwezig waren.

Standpunt deken

5.4    De deken blijft bij haar bezwaar. Verweerder heeft nog immer niet volledig aan haar verzoek voldaan. Zij wijst erop dat de discussie over het al dan niet bestaan van concrete signalen niet relevant is. De toezichthouder kan immers ook gebruik maken van zijn bevoegdheden als er (nog) geen sprake is van een vermoeden dat de regels zijn overtreden. De verzochte dossiers bevinden zich op het kantoor van verweerder, hij heeft er feitelijke toegang toe. Het verzoek is redelijk nu er signalen zijn dat er sprake zou zijn van een patroon van een wijze van praktijkvoeren van het advocatenkantoor en verweerder. Op grond van een beperkt aantal dossiers en zonder inzage van de dossiers in zijn geheel kan een dergelijk onderzoek naar de wijze van praktijkvoeren niet worden gedaan.

maatstaf

5.5    Het hof stelt het volgende voorop. De toezichthoudende rol van de deken is geregeld in artikel 45a van de Advocatenwet, zoals deze van kracht is sinds

1 januari 2015. Artikel 45a lid 1 Advocatenwet luidt als volgt: “De deken (…) is belast met het toezicht op de naleving door advocaten (…) van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”  

5.6    De uitoefening van het toezicht door de deken is verder onderworpen aan de desbetreffende bepalingen van de Awb, meer in het bijzonder Titel 5.2 (de artikelen 5:11 tot en met 5:20 Awb). Ook op grond daarvan is de deken als toezichthouder bevoegd inlichtingen (artikel 5:16 Awb) en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 Awb) te vorderen. Volgens artikel 5:13 Awb maakt de toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

5.7    Een verder kader voor het toezicht door de deken is gegeven in artikel 3 van de Algemene Beleidsregel toezicht en klachtbehandeling van het College van Toezicht (besluit van 8 mei 2015), dat inhoudt dat de deken het toezicht (en de klachtbehandeling) uitoefent op een onafhankelijke, zichtbare, effectieve en professionele wijze, die consistent is met de manier waarop de andere dekens deze taken uitoefenen.

5.8    De advocaat is op grond van Regel 29 en artikel 5:20 Awb verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen. (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145).

5.9    Daarbij is het vaste jurisprudentie dat de deken bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak geen inzage hoeft te geven in de onderliggende signalering. De deken mag de ‘bron beschermen’ (zie HvD 31 oktober 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:311 en HvD 19 december 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:237).

Het verzoek van de deken om dossiers ter beschikking te stellen

5.10    Vast staat dat de deken van de Raad voor Rechtsbijstand een signaal heeft ontvangen over de bedrijfsvoering van (het kantoor van) verweerder. Kennelijk heeft de deken ook signalen ontvangen van gemeentes en (oud-)cliënten van het kantoor van verweerder. Naar aanleiding van deze signalen heeft de deken op

22 juli 2020 aan verweerder verzocht om uiterlijk 15 augustus 2020 56 dossiers ter beschikking te stellen van met name genoemde cliënten. Op 5 augustus 2020 heeft de deken haar verzoek herhaald en daarbij expliciet aangegeven dat zij haar verzoek doet als bestuursorgaan in het kader van toezicht en controle. Tevens heeft zij in die brief aangegeven dat zij op dat moment  nog niet meer kan meedelen dan dat er signalen zijn over de wijze van praktijkvoeren en dat de deken in Overijsel vergelijkbare signalen heeft ontvangen. De dossiers heeft de deken nodig om zich een eigen oordeel te vormen. Bij brief van 14 augustus 2020 heeft de deken onder verwijzing naar één van onder 5.9 genoemde uitspraken gesteld dat zij niet verplicht is tot het geven van nadere informatie over het door haar ontvangen signaal. Tevens heeft zij onder verwijzing naar de relevante regels verweerder nogmaals verzocht om uiterlijk voor 19 augustus 2020 de verzochte dossiers af te geven, althans om inzage in de dossiers te verschaffen, bijvoorbeeld door het sturen van een linkje.

5.11    Gelet op het onder 5.10 overwogene is het hof van oordeel dat de deken met haar verzoek om afgifte van dan wel inzage in de genoemde dossiers binnen de bandbreedte van haar bevoegdheden als toezichthouder als bedoeld in de art. 5.13, 5.17 en 5:20 Awb is gebleven. Dat de deken aanvankelijk om de dossiers heeft ‘verzocht’ en daarbij niet de terminologie ‘vordering in de zin van artikel 5:20 Awb’ heeft gebruikt, betekent niet dat verweerder dat als een vrijblijvend verzoek kon opvatten waaraan hij niet zonder meer diende te voldoen. In dit eerste verzoek heeft de deken nu juist expliciet vermeld dat zij heeft besloten een onderzoek in te stellen. Bij een tuchtrechtelijk onderzoek, een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt of een verzoek om medewerking op grond van artikel 5:20 Awb, is de betrokken advocaat verplicht alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken, behoudens in bijzondere gevallen (Regel 29).

5.12    De deken heeft bij haar eerste verzoek een redelijke termijn van drieënhalve week gegeven om aan het verzoek te voldoen. De dossiers konden per link ter inzage worden gegeven. Ook als het toch door verweerder als belastend werd ervaren had het op zijn weg gelegen om daarover met de deken naar een oplossing te zoeken. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verder heeft de deken laten weten dat zij onderzoek wil doen naar een patroon van praktijkvoering. In dat licht is een aantal van 56 dossiers niet disproportioneel. Gelet op de jurisprudentie van het hof was de deken niet verplicht om verweerder eerst informatie over de bij de deken binnengekomen signalen te geven. Dat zij dat dan ook niet heeft gedaan, mocht voor verweerder geen reden zijn om niet te voldoen aan het verzoek van de deken om de gevraagde dossiers te verstrekken .

5.13    Het hof is dan ook van oordeel dat verweerder vanaf het eerste verzoek van de deken van 22 juli 2020 had dienen mee te werken aan het verstrekken van de gevraagde dossiers, van welke dossiers de deken dan zo nodig een kopie had kunnen maken (art. 5:17 lid 3 Awb). Van een bijzonder geval als bedoeld in Regel 29 is het hof niet gebleken. Dat het mogelijk ook dossiers betrof waar verweerder geen bemoeienis mee had gehad stond en staat aan het voldoen aan dat verzoek niet in de weg.  Het verzoek kan worden gedaan jegens een ieder die over de desbetreffende informatie beschikt. Bovendien wil de deken ook onderzoek doen naar de wijze van praktijkvoering van het kantoor waaraan verweerder is verbonden. Het is aan de deken om zelfstandig te beoordelen of de dossiers relevant zijn voor haar onderzoek. Overigens heeft verweerder in zijn brief van

23 juli 2020 zelf vermeld dat er enige dossiers van zijn oud-collega’s op zijn naam waren gezet. Wat daar verder van zij, onweersproken is gebleven dat verweerder feitelijk over de dossiers beschikt en dat de dossiers zich in zijn kantoor bevinden. Verweerder had zijn oud-collega’s kunnen informeren dat hij omwille van een verzoek van de deken in het kader van toezicht gehouden was om ook hun dossiers af te geven. Het was dan aan die oud-collega’s om zich zo nodig tot de deken te wenden als zij daar bezwaar tegen hadden.

5.14    Het voorgaande betekent dat de gronden I – V falen. Zij behoeven geen aparte bespreking meer.

maatregel

5.15.    Beroepsgrond VI is gericht tegen de opgelegde maatregel. Niet is gebleken dat  de eerder aan verweerder opgelegde maatregelen (twee waarschuwingen voor het procederen zonder machtiging van de kantonrechter) verband houden met zijn weigering om aan het redelijke verzoek om informatie van de deken te voldoen. In zoverre heeft dat tuchtrechtelijk verleden van verweerder geen aanmerkelijke invloed op de in deze zaak op te leggen maatregel. De houding van verweerder om niet te willen voldoen aan het verzoek van de deken vindt het hof zorgelijk. Vooral omdat ter zitting is gebleken dat verweerder  het verzoek niet met voldoende professionele distantie heeft opgevat en het verzoek ‘persoonlijk’ maakt. Op suggesties van het hof dat een gesprek tussen verweerder en de deken de tussen hen ontstane verslechterde verstandhouding zou kunnen verbeteren, heeft verweerder laten weten daartoe niet bereid te zijn. Verweerder lijkt een persoonlijke rancune jegens de deken te hebben ontwikkeld. Verweerder ondermijnt met zijn gedrag effectief toezicht door de deken. Dergelijk toezicht is een van de kerntaken van de deken. Ook het hof acht het gedrag van verweerder dan ook zeer laakbaar en onbetamelijk tegenover de beroepsgroep. Een voorwaardelijke schorsing als stok achter de deur acht het hof dan ook op zijn plaats. Anders dan de raad, die kennelijk wel de eerdere waarschuwingen meewoog, zal het hof de duur van de schorsing vaststellen op zes weken. Daarbij zal het hof de door raad opgelegde bijzondere voorwaarde overnemen. Verweerder heeft immers nog steeds niet volledig aan het verzoek van de deken voldaan. Anders dan de raad ziet het hof voor het opleggen van een geldboete  echter geen aanleiding.

5.16    Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad vernietigd zal worden voor zover het de maatregel betreft en voor het overige zal de beslissing worden bekrachtigd.

proceskosten

5.17    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt en daarbij een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 30 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-645/AL/NN/D, voor zover het de opgelegde maatregelen betreft.

en doet opnieuw recht:

- legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken;

 - met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;  

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek van de deken volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na deze beslissing de deken inzage te geven in de door de deken bij brief van 22 juli 2020 verzochte dossiers voor zover die dossiers nog niet door verweerder aan de deken ter beschikking zijn gesteld

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd;

- bekrachtigt de beslissing van 30 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden], gewezen onder nummer 20-645/AL/NN/D, voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door  mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, T.E. van der Spoel, M.A. Wabeke en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 21 mei 2021.