ECLI:NL:TAHVD:2021:101 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200281D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:101
Datum uitspraak: 21-05-2021
Datum publicatie: 01-06-2021
Zaaknummer(s): 200281D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar over (onder meer) de wijze waarop verweerder zich tijdens een politieverhoor als advocaat van een verdachte heeft gedragen is door de raad gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof vernietigt deze uitspraak en verklaart het dekenbezwaar ongegrond. Verweerder heeft zich niet onbetamelijk gedragen tijdens het verhoor. Niet kan worden gezegd dat hij het behoorlijk verloop en de voortgang van een politieverhoor verstoord heeft zonder dat hij daarbij een redelijk belang van zijn cliënt diende op een wijze waarbij de grenzen van het toelaatbare en betamelijke zijn overschreden.

BESLISSING                                

van 21 mei 2021

in de zaak 200281D

naar aanleiding van het hoger beroep van :

verweerder

tegen

deken

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 16 november 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-167/A/A/D). In deze beslissing zijn van het dekenbezwaar onderdeel a) gegrond en de onderdelen b) en c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd met veroordeling van verweerder in de proceskosten. De klacht van het sectorhoofd dienst regionale recherche eenheid Zeeland-West Brabant is niet-ontvankelijk verklaard (zaaknummer 20-166/A/A).

Deze beslissing in beide zaken is onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:261 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 16 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    de e-mail van verweerder van 15 maart 2021 met bijlagen;

-    het verweerschrift van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 maart 2021. Daar zijn verweerder met zijn gemachtigde en de deken,

mr. E.J. Henrichs, verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de gemachtigde van verweerder aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Op 6 april 2017 is verweerder als één van de twee advocaten aanwezig geweest bij het vijfde politieverhoor van zijn cliënt, destijds advocaat en tevens verdachte (hierna: de cliënt). Op dat moment was de cliënt rechtens van zijn vrijheid beroofd krachtens een bevel gevangenhouding en waren aan hem alle beperkingen opgelegd. Van het verhoor is op 10 april 2017 proces-verbaal opgemaakt op basis van de geluidsopname van het verhoor (hierna: het proces-verbaal van verhoor).

3.3    Op 10 april 2017 is ook een proces-verbaal van bevindingen van het verhoor opgemaakt (hierna: het proces-verbaal van bevindingen). Daarin staat onder meer:

“Tijdens het verhoor bleek dat [verweerder] zich niet kon conformeren aan de richtlijnen van 2017 van de raadsman bij het verhoor. [Verweerder] legde uit dat hij zich ging houden aan de richtlijn van 2013 nummer 48 en vond dat hij actief deel moest nemen aan het verhoor. Verder waren er een aantal ongebruikelijke acties van [verweerder] tijdens het verhoor:

(…)

-    [verweerder] heeft het verhoor moedwillig verstoord. Hij gaf antwoorden op vragen die voor de verdachte bestemd waren, stelde onnodige verduidelijkingsvragen aan verbalisanten, moedigde verdachte aan als hij geen antwoord gaf op de vraag, las hardop voor wat hij opschreef en wees verdachte meerdere malen op het feit dat hij zijn mond moest houden;

-    [verweerder] heeft op bevelende toon tegen verdachte gezegd dat hij moest gaan zitten en zijn mond moest houden”

3.4      In aanvulling op het proces-verbaal van verhoor en het proces-verbaal van bevindingen is door de verbalisanten een rapport opgesteld waarin onder meer staat dat de verbalisanten het gevoel hadden dat het hen opzettelijk onmogelijk werd gemaakt een professioneel verhoor te houden, dat zij zich geschoffeerd en niet serieus genomen voelden door verweerder, dat hun pogingen om een voor beide partijen werkbare situatie te creëren niets hebben uitgehaald en dat bij terugluisteren van het verhoor is geteld hoe vaak verweerder het verhoor op een bepaalde wijze heeft onderbroken en is gewaarschuwd dan wel gecorrigeerd door verbalisanten.

3.5    Bij brief van 19 april 2017 heeft het sectorhoofd dienst regionale recherche – eenheid Zeeland-West-Brabant (hierna: het sectorhoofd) verweerder onder meer geschreven:

“Op donderdag 6 april 2017 bent u op het politiebureau (…) als raadsman aanwezig geweest bij een verhoor van de verdachte [de cliënt].

De verhorende ambtenaren hebben aan mij gerapporteerd dat u zich tijdens dat verhoor ernstig heeft misdragen. (…)

U heeft tijdens het verhoor herhaaldelijk laten blijken dat u zich niet wenst te conformeren aan de regels voor de inrichting van en de orde tijdens het politieverhoor waaraan de raadsman deelneemt, welke zijn vastgelegd in het Besluit inrichting en orde politieverhoor van 26 januari 2017.

U heeft hierover aangegeven dat u zich beroept op Richtlijn 2013/48/EU (…) waaruit zou blijken dat u als raadsman actief mag deelnemen aan het verhoor.

Uit de processen-verbaal blijkt dat u het verhoor heeft verstoord door onder andere het feit dat u steeds antwoord gaf op vragen die voor de verdachte waren bestemd, u steeds onnodige verduidelijkingsvragen stelde, hardop voorlas als u iets opschreef en neerbuigend in de richting van uw cliënt en de verhorende verbalisanten sprak. Gedurende het verhoor heeft u in totaal 25 keer het verhoor ongewenst onderbroken. Ondanks dat de verhorende verbalisanten u in totaal 10 keer een waarschuwing hebben gegeven heeft dit uw gedrag niet doen veranderen. De verhorende verbalisanten hebben gedurende het gehele verhoor het gevoel gehad dat het hen opzettelijk onmogelijk werd gemaakt om met verdachte op professionele wijze in verhoor te gaan en de regie op het verhoor te houden. Zij voelden zich hiervoor geschoffeerd en niet serieus genomen. De verbalisanten zagen geen andere mogelijkheid dan het verhoor te beëindigen.

Ik kan na het lezen van de processen-verbaal en het beluisteren van de opname niet anders concluderen dan dat u, zonder enige gerechtvaardigde aanleiding hiertoe, het gehele verhoor opzettelijk heeft tegengewerkt.

Uit uw gedrag kan ik niet anders afleiden dan dat ieder toekomstig contact met mijn personeel op een escalerende, disrespectvolle en disruptieve manier zal verlopen. Ik acht daarom het nemen van een onmiddellijke maatregel op zijn plaats.

Uit zorg voor mijn personeel, uit het oogpunt van professionaliteit die van u als raadsman mocht worden verwacht, alsmede in het kader van een ordentelijke bedrijfsvoering van opsporingsonderzoeken, ontzeg ik u per direct de toegang tot de gebouwen en ruimten die in gebruik zijn bij de Dienst Regionale Recherche van de eenheid Zeeland-West-Brabant.

De maatregel gaat in vanaf datum van dagtekening van deze brief en geldt voorlopig voor de duur van zes maanden.”

3.6    Bij brief van 25 april 2017 heeft de deken aan verweerder bericht dat hij door het sectorhoofd op de hoogte is gesteld van het verloop van het verhoor op 6 april 2017 en dat hij de melding van het sectorhoofd opvat als een signaal van het optreden van verweerder dat op de gebruikelijke wijze onderzocht zal worden.

3.7    Bij brief van 13 november 2017 heeft de deken aan verweerder bericht dat het sectorhoofd zijn melding aan de deken als een klacht ziet en heeft de deken verweerder op de hoogte gesteld van een aanvullende klacht van het sectorhoofd.

4    DEKENBEZWAAR

4.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zich als raadsman tijdens het verhoor van de cliënt op

6 april 2017 niet aan de voor een dergelijk verhoor geldende regels gehouden, met zijn optreden slechts willen bereiken dat een inhoudelijk verhoor van de cliënt zeer ernstig werd bemoeilijkt en heeft het verhoor verstoord, waardoor inhoudelijke vragen nauwelijks aan de orde zijn geweest. Het gedrag van verweerder bestond uit de volgende elementen:

-      verweerder heeft tijdens het verhoor herhaaldelijk laten blijken dat hij zich niet wenst te conformeren aan de regels zoals die zijn vastgelegd in het Besluit inrichting en orde politieverhoor van 26 januari 2017 (hierna ook: het Besluit);

-      verweerder heeft hierover aangegeven dat hij zich beroept op Richtlijn 2013/48/EU (hierna ook: de Richtlijn), waaruit zou blijken dat hij als raadsman actief mag deelnemen aan het verhoor;

-       verweerder heeft het verhoor verstoord door onder andere het feit dat hij steeds antwoord gaf op vragen die voor de verdachte bestemd waren, hij steeds onnodige verduidelijkingsvragen stelde, hardop voorlas als hij iets opschreef en neerbuigend in de richting van zijn cliënt en de verhorende verbalisanten sprak;

-      gedurende het verhoor heeft verweerder in totaal 25 keer het verhoor ongewenst onderbroken. Ondanks dat de verhorende verbalisanten hem in totaal 10 keer een waarschuwing hebben gegeven heeft dit verweerders gedrag niet doen veranderen;

-       de verhorende verbalisanten hebben gedurende het gehele verhoor het gevoel gehad dat het hen opzettelijk onmogelijk werd gemaakt om met de cliënt op professionele wijze in verhoor te gaan en de regie op het verhoor te houden. Zij voelden zich hierdoor geschoffeerd en niet serieus genomen. De verbalisanten zagen geen andere mogelijkheid dan het verhoor te beëindigen.

b)    (…)

c)     (…)

5    BEOORDELING

overwegingen raad

5.1    De raad heeft de deken ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De raad heeft bezwaaronderdeel a) gegrond verklaard met de volgende overwegingen.

“Uit de transcriptie en de - door de raad ter zitting beluisterde - geluidsopname van het verhoor van 6 april 2017 volgt dat verweerder het verhoor meerdere keren heeft onderbroken; hij heeft onder meer antwoord gegeven op vragen die voor [de cliënt] bestemd waren, een aantal (in ieder geval: op dat moment, onnodige) verduidelijkingsvragen gesteld en hardop voorgelezen terwijl hij iets opschreef. De verbalisanten hebben verweerder tijdens het verhoor meerdere keren gevraagd zich aan de regels voor een verhoor, zoals vastgelegd in het Besluit, te houden. Ook hebben zij verweerder meerdere keren gevraagd naar zijn bedoeling met zijn interrupties, maar daarop heeft hij geen concreet antwoord gegeven. Verweerder heeft zich bij dit alles – zo heeft de raad tijdens het beluisteren van de geluidsopname ter zitting kunnen constateren – bediend van een denigrerende toon ten opzichte van de verbalisanten. Zo heeft hij onder meer gezegd “Dat is niet interessant”, “ik vind het een schattige vraag aan een verdachte”, “praatje pot, persoonlijk geleuter, sla het over”, “Als ik eerlijk mag zijn, dan ga ik het liefst terug naar Amsterdam en dan ga ik biljarten of golfen of zoiets” en “laat die mevrouw babbelen”.

Verweerder heeft door zijn opstelling, waarbij bovenomschreven gedragingen en uitlatingen en de toon waarop verweerder zich heeft geuit in onderling verband en samenhang worden bezien, het behoorlijk verloop en de voortgang van het verhoor onnodig verstoord en ervoor gezorgd dat de verhorende verbalisanten de regie over het verhoor zijn kwijtgeraakt, waardoor zij zich uiteindelijk genoodzaakt zagen het verhoor te beëindigen. De opstelling van verweerder draagt niet bij aan het scheppen van een vruchtbaar klimaat waarin alle betrokkenen hun werk doen. Verweerder heeft aan de raad niet duidelijk kunnen maken welk redelijk belang van zijn cliënt hij hiermee diende. Ook heeft verweerder niet onderbouwd dat en waarom enig door de Richtlijn beschermd belang hem noopte tot zijn (wijze van) optreden noch heeft verweerder geconcretiseerd dat en waarom hij zich op grond van enig door de Richtlijn beschermd belang in deze zaak niet aan het Besluit kon houden. Voor zover dat belang inhield dat [de cliënt] zichzelf niet zou incrimineren had verweerder dat belang ook op een andere, minder belastende wijze kunnen bereiken, namelijk door [de cliënt] zich meteen bij aanvang van het verhoor te laten beroepen op zijn zwijgrecht en dit aan de verbalisanten op neutrale wijze duidelijk te maken. Dan had het verhoor meteen beëindigd kunnen worden en hadden de verhorende verbalisanten (en verweerder) hun tijd nuttiger kunnen besteden. Ook op latere momenten in het verhoor, met name toen de verbalisanten verweerder nadrukkelijk vroegen wat zijn bedoeling met zijn opstelling was, had verweerder dit kenbaar kunnen maken. Dat en waarom het gegeven dat verweerder zowel de belangen van [de cliënt] als verdachte als de belangen van [de cliënt] als geheimhouder diende te bewaken en dat die belangen mogelijkerwijs niet parallel lopen, een redelijk belang opleverde om zich op te stellen zoals hij heeft gedaan heeft verweerder de raad niet duidelijk kunnen maken. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat de toon waarop hij zich tijdens het verhoor heeft uitgelaten mede verklaard werd door het feit dat hij tegen zijn zin lang had moeten wachten voordat het verhoor, dat op een vroeger tijdstip was gepland, kon beginnen. Ook dit levert geen redelijk belang als hiervoor bedoeld noch een excuus voor zijn grensoverschrijdend gedrag op.

Door te handelen zoals verweerder heeft gedaan, zonder dat hij aan de raad kon uitleggen dat hij daarbij een redelijk belang van zijn cliënt diende, heeft verweerder het politieverhoor onnodig op onevenredige wijze verstoord. Nu niet is gebleken dat verweerder met zijn opstelling een redelijk belang van zijn cliënt diende, kan de vraag of de Richtlijn door Nederland al dan niet juist is geïmplementeerd in het Besluit onbeantwoord blijven, nog afgezien van de vraag of de tuchtrechter voor advocaten de juiste instantie is om daarover te oordelen. In dit verband merkt de raad nogmaals op dat verweerder niet heeft onderbouwd of geconcretiseerd welk door de Richtlijn beschermd belang hij met zijn opstelling diende.”

beroepsgronden

5.2    Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, de volgende beroepsgronden aangevoerd:

1.    Onder de feiten heeft de raad een van de bestaande transcripties van het verhoor van 6 april 2017 opgenomen. Niet duidelijk is welke. Naar de juistheid van het gezegde is echter geen enkel onderzoek gedaan. Hetzelfde geldt voor het proces-verbaal van bevindingen van 10 april 2017 en de brief van het sectorhoofd van 19 april 2017, waarvan delen zijn geciteerd en waarvan de inhoud door verweerder bestreden is.

2.    Het sectorhoofd heeft geen signaal afgegeven, maar een concrete klacht bij de deken ingediend en de raad heeft de deken ten onrechte ontvankelijk verklaard in het dekenbezwaar, nu dit bezwaar niet conform artikel 46f Advocatenwet buiten het geval van een klacht bij de raad is ingediend. 

3.    De raad heeft het sectorhoofd niet-ontvankelijk verklaard in alle klachtonderdelen en dit is een eindbeslissing conform artikel 47b lid1 Advocatenwet. De deken kan niet ontvankelijk zijn in dezelfde klachten op grond van het beginsel ne bis in idem.

4.     De deken heeft niet aangetoond dat zijn dekenbezwaar het algemeen belang dient. De deken heeft weliswaar gesteld dat zowel vanuit de strafrechtadvocatuur als het OM en de politie behoefte lijkt te bestaan aan meer duidelijkheid over deze kwestie (het verlenen van rechtsbijstand tijdens een politieverhoor), maar dat blijkt nergens uit en is ook door de raad niet vastgesteld. Bezwaar van verweerder is en blijft dat geen dekenaal onderzoek heeft plaatsgevonden.

5.    Deze hele kwestie gaat over de vraag naar, de betekenis en de uitleg van het “daadwerkelijk deelnemen” aan een verhoor door de advocaat en de knelpunten die zijn ontstaan doordat de Nederlandse regelgeving niet in overeenstemming is met de Richtlijn. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerder niet kon uitleggen dat hij tijdens het politieverhoor een redelijk belang van zijn cliënt diende, nu verweerder dat in de schriftelijke stukken reeds heeft toegelicht. De cliënt was bovendien ook nog eens geheimhouder, welke hoedanigheid ook moest worden geborgd. De redelijke belangen voor de cliënt waren onder meer dat hij zich bewust was en bleef van zijn zwijgrecht en zijn geheimhoudingsverplichting, geïnformeerd werd over toepasselijke wettelijke regelingen en dat het verhoor op enig moment stopte.

6.    Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat de werkzaamheden van verweerder bij het politieverhoor niet getoetst hoeven te worden aan de EU-Richtlijn 2013/48. De raad heeft daarbij tevens een onjuiste, althans onvolledige tuchtrechtelijke maatstaf aangelegd. De verhorende verbalisanten zijn ook geen wederpartij als bedoeld in de aan te leggen maatstaf. Anders dan de raad heeft geoordeeld heeft verweerder professionele en deskundige rechtsbijstand verstrekt, het verhoor niet verstoord, en was het verweerder die in samenspraak met de cliënt het verhoor heeft beëindigd. Het was niet aan verweerder te wijten dat de verbalisanten de regie kwijtraakten, voor zover dat al het geval was.

7.    Het is niet aan de tuchtrechter om de EU-richtlijn uit te leggen, maar aan het HvJEU door het stellen van prejudiciële vragen over de betekenis en uitleg van het “daadwerkelijk deelnemen” door een advocaat aan een verhoor.

8.    Verweerder meent dat de verbalisanten als getuigen moeten worden gehoord over de politionele deskundigheid over de (gewijzigde) verhoorregels en verhoortechnieken in het voorjaar van 2017.

9.    Verweerder meent dat hem, als advocaat van een verdachte geheimhouder, immuniteit en ook tuchtrechtelijke immuniteit toekomt voor zijn beroepshalve werkzaamheden van destijds.

10.    Verweerder maakt bezwaar tegen de opgelegde maatregel en de proceskostenveroordeling.

ontvankelijkheid van het dekenbezwaar

5.3    Het hof zal eerst de beroepsgronden 2 t/m 4 en 9 bespreken nu die de ontvankelijkheid van het dekenbezwaar betreffen. Met de raad is het hof van oordeel, dat het dekenonderzoek voldoende basis biedt voor de behandeling van het bezwaar. Voorts is het hof van oordeel dat de deken de bevoegdheid heeft om naast een klacht zijn bezwaar ter kennis te brengen van de raad (zie ook HvD 30 juni 2014, 7057, ECLI:NL:TAHVD:2014:237). Ook had de deken voldoende grond om zijn bezwaar in te dienen, nu zowel vanuit de strafrechtadvocatuur als het openbaar ministerie en de politie behoefte lijkt te bestaan aan meer duidelijkheid over het optreden van strafrechtadvocaten tijdens het politieverhoor. Tot slot kan het hof verweerder niet volgen in zijn beroep op (tuchtrechtelijke) immuniteit. Verweerder onderbouwt ook niet waarom zijn gedrag bij het bewuste politieverhoor niet tuchtrechtelijk getoetst zou mogen worden. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder als advocaat aan het advocatentuchtrecht onderworpen is en blijft. Op grond daarvan kan de deken bezwaren indienen over zijn handelen. Het voorgaande brengt mee dat de aangevoerde beroepsgronden gericht op de ontvankelijkheid van het dekenbezwaar  falen. Het hof zal hierna inhoudelijk ingaan op het handelen van verweerder en de daarbij te hanteren maatstaf.

maatstaf

5.4    De raad heeft de juiste toetsingsmaatstaf aangelegd, te weten dat voorop staat dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Dit ziet op de kernwaarde partijdigheid. Het hof voegt hier nog aan toe dat de beginselen van een eerlijk strafproces met zich meebrengen dat van een advocaat in strafzaken in het belang van zijn cliënt een actieve houding mag worden verwacht waarbij hij op professionele en functionele wijze de (verdedigings)rechten van zijn cliënt bewaakt. Dat geldt des te meer wanneer de cliënt zich in voorlopige hechtenis bevindt en onderworpen wordt aan een politieverhoor. De advocaat mag in dit geval een actieve bijdrage leveren aan het verhoor, waarbij hij zo nodig en voor zover dat in het belang van zijn cliënt is, tijdens het politieverhoor mag ingrijpen.

De advocaat mag zich daarbij evenwel niet bedienen van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die – in dit geval: binnen de context van een politieverhoor – leiden tot onevenredige verstoring van het politieverhoor zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken.

overwegingen van het hof

5.5    Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder het politieverhoor niet onnodig en/of op onevenredige wijze heeft verstoord. Ter toelichting overweegt het hof het volgende.

5.6    De vrijheid van handelen door de advocaat staat voorop. Daarbij is allereerst van belang dat de cliënt van verweerder zich in voorlopige hechtenis bevond, verdacht werd van meerdere strafbare feiten en niet de beschikking had over het volledige politiedossier. Tussen verweerder en de cliënt was afgesproken dat in afwachting van het volledige procesdossier geen vragen meer beantwoord zouden worden tijdens een politieverhoor. Deze afspraak is niet ongeoorloofd en de interventies van verweerder passen in deze lijn. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof in zijn beroepschrift aan de hand van de transcripties in voldoende mate aangegeven welke redelijke belangen van zijn cliënt, die tevens als advocaat een geheimhoudersstatus had, gediend waren bij verweerders actieve bijdrage in het verhoor ter bewaking van de rechten van zijn cliënt. Het hof heeft bij het lezen van de transcripties en het ter zitting in aanwezigheid van partijen beluisteren van de geluidsopname van het politieverhoor bemerkt dat in de loop van het verhoor over en weer irritaties ontstonden tussen de verhorende verbalisanten en de verdediging, kennelijk ingegeven door verweerders partijdige opstelling en de reactie van de verbalisanten daarop. Dat de verbalisanten het optreden van verweerder als hinderlijk hebben ervaren maakt het nog niet ongeoorloofd.

5.7    Het hof is van oordeel dat verweerder zich gegeven de omstandigheden niet zodanig heeft gedragen dat hij daarmee de grenzen van het betamelijke en behoorlijke heeft overschreden. Ook niet met of door de door de raad aangehaalde uitlatingen die de raad als denigrerend heeft gekwalificeerd. Wat de inhoud van die uitlatingen betreft heeft verweerder voldoende duidelijk gemaakt welk verdedigingsbelang daarmee gediend was. Wat de woordkeuze betreft is voorstelbaar dat die mede is ingegeven door de reeds over en weer ontstane irritatie. In ieder geval is niet gebleken dat verweerder enkel uit is geweest op het saboteren van het verhoor of dat het door verweerder gedane beroep op de Richtlijn bedoeld was om het politieverhoor te frustreren. De interrupties door verweerder strekten tot slot wel degelijk tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt, te weten de verkrijging van het ontbrekende deel van het politiedossier voordat verdere vragen zouden worden beantwoord.

5.8    Het hof komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de norm onder 5.4 niet heeft overtreden. Dat betekent  dat het hof bezwaaronderdeel a) ongegrond zal verklaren en dat de beslissing van de raad op dit onderdeel moet worden vernietigd. Dit oordeel leidt ertoe dat het gehele dekenbezwaar ongegrond is en dat dus ook de proceskostenveroordeling van de raad niet in stand kan blijven.

5.9     Nu het hof tot een ongegrondverklaring komt van het onderdeel van het dekenbezwaar dat aan zijn oordeel is onderworpen, behoeven de overige beroepsgronden en verzoeken geen bespreking meer bij gebrek aan belang.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     vernietigt de beslissing van 16 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-167/A/A/D, voor zover daarin bezwaaronderdeel a) gegrond is verklaard en verweerder is veroordeeld in de proceskosten;

en doet opnieuw recht:

-     verklaart bezwaaronderdeel a) ongegrond;

-     bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Deze beslissing is gewezen door  mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, T.E. van der Spoel, M.A. Wabeke en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 21 mei 2021.