ECLI:NL:TAHVD:2020:255 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200090

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:255
Datum uitspraak: 07-12-2020
Datum publicatie: 15-12-2020
Zaaknummer(s): 200090
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Van een advocaat mag worden verwacht dat deze aan hem gerichte berichten binnen een redelijke termijn afdoende beantwoordt. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een advocaat om binnen een redelijke termijn op adequate wijze te reageren op verzoeken van cliënten om een afspraak. Verweerster had zelf (en niet slechts via haar (juridisch) secretaresse) jegens klaagster op haar e-mails en haar terugbelverzoeken dienen te reageren. Bekrachtiging van de beslissing van de raad. Waarschuwing.

BESLISSING

van 7 december 2020                            

in de zaak 200090

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 24 februari 2020, gewezen onder nummer 19-197. Deze beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden. In deze beslissing is klachtonderdeel c) door de raad gegrond verklaard en zijn de klachtonderdelen a), b) en d) ongegrond verklaard. Uit de overwegingen van de raad blijkt dat de raad ook de klachtonderdelen e) en f) ongegrond heeft geacht, maar hiervan is in het dictum van de beslissing abusievelijk geen melding gemaakt. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerster is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 50,- en tot betaling aan klaagster van haar reiskosten van € 50,-. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:44.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift, met bijlagen, waarbij verweerster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per fax op 24 maart 2020 en per post op 26 maart 2020.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- het verweerschrift van klaagster, met bijlagen.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 oktober 2020 waar verweerster en klaagster zijn verschenen. Verweerster is ter zitting bijgestaan door haar kantoorgenoot, [naam kantoorgenoot], als haar gemachtigde. Klaagster is ter zitting bijgestaan door haar moeder als haar gemachtigde. Beide partijen hebben hun respectieve standpunten toegelicht. De gemachtigde van klaagster heeft daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die deel uitmaken van het procesdossier.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de

orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) (…)

b) (…)

c) e-mailberichten van klaagster onbeantwoord te laten en door na te laten binnen een redelijke termijn een afspraak met klaagster op haar kantoor in te plannen;

d) (…)

e) (…)

f) (…).

4    FEITEN

4.1    Bij de beoordeling van de klacht in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende vaststaande feiten.

4.2    Bij e-mail van 26 augustus 2017 heeft klaagster aan verweerster, kort gezegd, te kennen gegeven dat zij met verweerster een kwestie over de door haar

ex-echtgenoot te betalen kinderalimentatie wil bespreken. Ook heeft klaagster aan verweerster bij deze e-mail advies gevraagd over een geschil met haar

ex-echtgenoot met betrekking tot een overlijdensrisicoverzekering verband houdend met vastgoed in België.

4.3    Op 2 september 2017 heeft het intakegesprek plaatsgevonden.

4.4    Bij brief van 21 september 2017 heeft verweerster de wederpartij/ex-echtgenoot van klaagster medegedeeld dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de bij convenant gemaakte afspraken over de verdeling van de zorgregeling en dat klaagster een herberekening van de kinderalimentatie wenst. Ook heeft verweerster bij deze brief de wederpartij/ex-echtgenoot verzocht om toezending van voor de herberekening benodigde financiële gegevens. Verder heeft verweerster bij deze brief de wederpartij/ex-echtgenoot gesommeerd tot nakoming van een bij convenant gemaakte afspraak met betrekking tot de verzekering en heeft zij hem te kennen gegeven dat klaagster niet akkoord gaat met wijziging van de begunstiging als door de wederpartij/ex-echtgenoot voorgestaan.

4.5    Op 20 oktober 2017 is een toevoeging ten gunste van klaagster afgegeven.

4.6    Bij e-mail van 17 november 2017 aan verweerster heeft klaagster melding gemaakt van e-mails van 22 oktober 2017 en 8 november 2017 en een telefoontje van 13 november 2017 met het kantoor van verweerster over het uitblijven van een reactie en heeft zij laten weten graag van verweerster te horen.

Bij e-mail van 4 december 2017 aan verweerster heeft klaagster melding gemaakt van nog twee latere telefoontjes met het kantoor van verweerster en heeft zij laten weten dat zij niet goed begrijpt waarom verweerster niet op haar mails en terugbelverzoeken reageert.

4.7    Tijdens een telefoongesprek van 13 december 2017 is een door verweerster opgestelde herberekening van de kinderalimentatie met klaagster besproken.

4.8    Bij e-mail van 14 december 2017 heeft klaagster aan verweerster verzocht om aan de wederpartij/ex-echtgenoot een brief te sturen in verband met de betaling van de kinderalimentatie.

4.9    Bij e-mail van 10 januari 2018 heeft klaagster (het kantoor van) verweerster verzocht om een afspraak met verweerster voor de eerste week van februari 2018. Bij e-mail van 15 januari 2018 heeft klaagster aan (het kantoor van) verweerster laten weten dat zij nog geen reactie heeft ontvangen en heeft zij gevraagd wanneer zij een reactie kan verwachten.

Bij e-mail van 26 januari 2018 is namens verweerster met klaagster contact gezocht voor het maken van een telefonische afspraak op 1 februari 2018.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft klaagster aan (het kantoor van) verweerster laten weten dat ze graag een gesprek met verweerster op kantoor wil maken.

Op 1 februari 2018 heeft geen telefonische bespreking tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden.

Bij e-mail van 6 februari 2018 heeft klaagster aan (het kantoor van) verweerster laten weten dat zij nog geen reactie mocht ontvangen en heeft zij verzocht op korte termijn een afspraak in te plannen.

Bij e-mail van 9 februari 2018 is namens verweerster aan klaagster te kennen gegeven dat verweerster van mening is dat een afspraak op kantoor niet nodig is, maar dat, als dat de voorkeur van klaagster heeft, in de week van 12 maart 2018 een afspraak op kantoor ingepland kan worden.

4.10    Bij e-mail van 20 februari 2018 heeft klaagster aan (het kantoor van) verweerster laten weten dat zij afziet van een afspraak, dat zij het vertrouwen in verweerster kwijt is en dat zij verzoekt haar toevoeging terug te geven aan het Juridisch loket.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerster is in beroep gekomen tegen de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel c).

5.2    Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de raad, kort gezegd, overwogen en geoordeeld als volgt.

Vaststaat dat klaagster in de periode oktober 2017 tot en met februari 2018 vele malen om contact met verweerster heeft gevraagd en vanaf januari 2018 om een bespreking op haar kantoor en dat er in die periode alleen op 13 december 2017 telefonisch contact is geweest. De overige contacten hebben met haar secretaresse plaatsgevonden en van inhoudelijke reacties is in het geheel geen sprake geweest. Door klaagster ondanks haar verzoeken daartoe gedurende een periode van vijf maanden slechts eenmaal persoonlijk te woord te staan en niet inhoudelijk op haar e-mails te reageren heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerster had de contacten niet aan haar secretaresse mogen overlaten. Verweerster heeft weliswaar aangevoerd dat persoonlijke contacten en inhoudelijke reacties op dat moment nog niet nodig waren, maar dit is niet volledig ter beoordeling van de behandelend advocaat. Een cliënt heeft recht op persoonlijke aandacht, waaraan verweerster te weinig invulling heeft gegeven.

5.3    Het hof stelt voorop dat, voor zover is geklaagd over de door de raad vastgestelde feiten, deze klacht geen nadere bespreking behoeft omdat, zoals uit het bovenstaande blijkt, het hof de feiten opnieuw zelfstandig heeft vastgesteld.

5.4    Verweerster heeft haar beroep, zakelijk weergegeven, als volgt toegelicht. De raad heeft ten onrechte overwogen dat klaagster voor een periode van vijf maanden heeft verzocht om persoonlijk contact. Op 13 december 2017 is uitgebreid met klaagster gesproken over de inhoud van haar zaak. Klaagster heeft op 10 januari 2018 verzocht om een bespreking op kantoor van verweerster. Klaagster is meerdere keren te kennen gegeven dat weer werkzaamheden in de zaak zouden worden verricht nadat de meest recente financiële stukken van de wederpartij/ex-echtgenoot bekend waren. Op 1 februari 2018 kon een telefonische afspraak ingepland worden om de inhoud van de vragen van klaagster te bespreken. Klaagster wilde dit niet en 12 maart 2018 was, gezien de agenda van verweerster, de eerstvolgende mogelijkheid voor het inplannen van een afspraak op kantoor. Ook voert zij aan dat de e-mails van klaagster geen inhoudelijke vragen betreffende de in behandeling zijnde zaak bevatten en dat er geen extra informatie aanwezig was die een bespreking van de zaak nodig maakte.

5.5    Het hof overweegt als volgt. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft, is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.6    Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen.

5.7    Naar het oordeel van het hof miskent verweerster met haar onder r.o. 5.4 aangehaalde betoog dat uit de stukken en verklaringen van partijen blijkt dat klaagster al vanaf 22 oktober 2017 vragen heeft gesteld aan verweerster en meermaals tevergeefs per e-mail heeft gevraagd om een reactie van verweerster. Vervolgens heeft op 13 december 2017 een telefonische bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarna klaagster vanaf 10 januari 2018 heeft verzocht om een afspraak met verweerster, waarna klaagster op 6 februari 2018 te kennen is gegeven dat (vanaf) 12 maart 2018 een afspraak op kantoor ingepland kon worden. Klaagster heeft wel degelijk gedurende een periode van vijf maanden verzocht om een reactie van verweerster althans persoonlijk contact met haar en in deze periode heeft een dergelijk contact slechts eenmaal plaatsgevonden.

5.8    Het hof oordeelt verder dat van een advocaat mag worden verwacht dat deze aan hem gerichte berichten binnen een redelijke termijn afdoende beantwoordt en dat het tot de verantwoordelijkheid van een advocaat behoort om binnen een redelijke termijn op adequate wijze te reageren op verzoeken van cliënten om een afspraak. Zelfs als moet worden aangenomen, zoals verweerster stelt, dat:

    - klaagster meermaals te kennen is gegeven dat de meest recente financiële stukken van de wederpartij/ex-echtgenoot beschikbaar moesten zijn voordat er weer werkzaamheden in haar zaak verricht zouden (kunnen) worden;

    - de e-mails van klaagster geen inhoudelijke vragen bevatten die ten grondslag lagen aan de zaak en;

    -  er geen extra informatie voorhanden was die een bespreking nodig maakte;

had verweerster zelf (en niet slechts via haar (juridisch) secretaresse) jegens klaagster op haar e-mails en haar terugbelverzoeken dienen te reageren. Uit niets blijkt dat verweerster zelf in de periode van 22 oktober 2017 tot 13 december 2017 heeft gereageerd op de berichten van klaagster, laat staan dat zij de inhoudelijke vragen in de e-mails van 22 oktober en 14 december 2017 van klaagster heeft beantwoord. Het gaat in dit verband niet aan om contacten met een cliënt, zeker als die inhoudelijke vragen heeft, geheel over te laten aan een (juridisch) secretaresse. Verder had van verweerster een tijdiger en vooral meer adequate reactie verwacht mogen worden op de vanaf 10 januari 2018 door klaagster gedane verzoeken tot het maken van een afspraak. Dit is juist van belang wanneer, zoals verweerster stelt, haar agenda niet of nauwelijks gelegenheid bood voor het plannen van een afspraak. Het had op de weg van verweerster gelegen om zelf de redenen van de herhaalde verzoeken van klaagster bij haar na te gaan en om de verwachtingen en zorgen van klaagster met haar te bespreken.

5.9    Het hof komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat verweerster niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het hof is, met de raad, van oordeel dat verweerster gelet op het bovenstaande een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Dit verwijt klemt temeer in gevallen zoals dit, waarbij het gaat om geschillen die naar hun aard doorgaans een grote invloed hebben op het persoonlijk leven van de cliënt.

5.10    Het hof acht evenals de raad de maatregel van waarschuwing als zakelijke terechtwijzing passend en geboden.

5.11    Ter zitting is namens verweerster verzocht om matiging van een eventuele proceskostenveroordeling. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat alleen klachtonderdeel c) gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard.

5.12    Het hof stelt voorop dat tegen de proceskostenveroordeling door de raad geen beroepsgrond binnen de beroepstermijn is aangevoerd zodat het verzoek tot matiging van deze kosten alleen kan zien op de proceskostenveroordeling in hoger beroep. Daarvoor geldt dat de kosten van de tuchtrechtspraak door de beroepsgroep worden gedragen en dat het bij een gegrondverklaring van een klacht redelijk is van de verweerder een bijdrage in die kosten te verlangen zodat de kosten van die procedure niet (geheel) ten laste van de beroepsgroep komen. “De vervuiler betaalt”, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (amendement Van der Steur, 32 382 kamerstuk 16, 13 september 2013). Afwijking van het proceskostentarief is in beginsel mogelijk, in het bijzonder om in de toelichting van het amendement genoemde redenen die besloten liggen in de eisen van proportionaliteit, de ernst van de gedraging, eventuele recidive en de draagkracht van verweerder. In deze zaak ziet het hof geen aanleiding voor matiging, te meer nu

verweeerder als enige matigingsgrond heeft aangevoerd dat uitsluitend klachtonderdeel c) gegrond is bevonden. In hoger beroep ziet het geschil immers slechts op dit klachtonderdeel en de beroepsgronden van verweerster tegen het oordeel van de raad met betrekking tot dit klachtonderdeel zijn verworpen.

5.13    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 25,- reiskosten van klaagster;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.14    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.

5.15    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.16    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerster de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerster heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerster het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2020, gewezen onder nummer 19-197;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van

€ 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerster zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2020.

griffier            voorzitter

De beslissing is verzonden op 7 december 2020