ECLI:NL:TAHVD:2020:217 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200135

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:217
Datum uitspraak: 02-11-2020
Datum publicatie: 04-11-2020
Zaaknummer(s): 200135
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat. Verweerster is ernstig tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster door in een periode van vijf jaar niet, althans onvoldoende met klaagster te communiceren en door geen aanvang te maken met het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht. Het hof bekrachtigt de beoordeling van de raad. Verweerster dient als professionele advocaat inzicht te geven in haar handelen en bij gebrek aan stukken is niet gebleken van voortvarend handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerster heeft de zaak van klaagster op zijn beloop gelaten en geen regie gevoerd. Voor zover verweerster meent dat de belangen van klaagster niet zijn geschaad, bevestigt verweerster met die stelling dat zij geen inzicht heeft in wat van haar als redelijk handelend en bekwaam advocaat wordt verwacht. Ondanks een blanco tuchtrechtelijk verleden legt het hof een berisping op, nu verweerster laakbaar heeft gehandeld. Verweerster miskent met haar houding dat haar cliënten afhankelijk zijn van haar rechtsbijstand en deskundigheid en toont geen inzicht in haar handelen door steeds naar klaagster te verwijzen. Gegrond. Berisping. Bekrachtiging beslissing raad.

BESLISSING

van 2 november 2020

in de zaak 200135

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 4 mei 2020 (zaaknummer 19-823/A/NH). Deze beslissing is diezelfde dag verzonden aan partijen. In deze beslissing is de klacht van klaagster in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van berisping opgelegd. Verweerster is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster en de betaling van proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

1.2        De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRAMS:2020:108.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift met bijlagen van verweerster is op 25 mei 2020 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2        Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-        de stukken van de raad;

-        de twee e-mailberichten d.d. 18 augustus 2020 met bijgevoegd een verweerschrift met bijlagen van klaagster;

-        het e-mailbericht d.d. 25 augustus van klaagster met bijgevoegd haar pleitnota en medische stukken.

2.3        Het hof heeft de zaak via een videoverbinding mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 september 2020. Klaagster verscheen per video en verweerster per telefoonverbinding.

3        DE KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a) Verweerster heeft niet (voldoende) met klaagster gecommuniceerd over de gang van zaken.

b) Verweerster heeft niet voorspoedig genoeg gehandeld waardoor wellicht de termijn is verlopen en klaagsters kans op schadevergoeding is verdwenen.

4        FEITEN

4.1.        In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Het gaat om de volgende feiten.

4.2.        Klaagster heeft zich medio 2014 tot verweerster gewend met het verzoek haar bij te staan in een aansprakelijkheidskwestie tegen het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: “het ministerie”) vanwege tekortkomingen in de medische behandeling ten tijde van klaagsters detentie in 2011. Klaagster werd eerder bijgestaan door een andere advocaat.

4.3.        Verweerster heeft het ministerie namens klaagster aansprakelijk gesteld. Op 29 december 2014 heeft het ministerie verweerster meegedeeld geen aanknopingspunten te zien voor erkenning van de aansprakelijkheid voor de schade.

4.4.        Bij e-mail van 17 mei 2016  heeft verweerster klaagster geschreven:

“De informatie van uw psycholoog (…) heb ik u reeds toegestuurd.

In deze verklaring staat dat de trauma’s zijn ontstaan door de detentie. Dit toont nog niet aan dat de trauma’s (psychische klachten) ook veroorzaakt zijn door de slechte behandelingen/tekortkomingen. Dit kan een behandelend arts ook niet verklaren (mag over eigen patiënten geen verklaring afleggen).

Zoals u bekend stelt het ministerie dat zij goede zorg hebben verleend.

Dit betekent dat om het bewijs (in een procedure) te kunnen leveren dat het ministerie (personeel) toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst, een onafhankelijk medisch onderzoek noodzakelijk zal zijn.

Wilt u naar aanleiding hiervan telefonisch contact met mij opnemen of desgewenst een afspraak maken?”

4.5.        Klaagster heeft verweerster hierop bij e-mail van 31 mei 2016 meegedeeld dat als zij medisch gekeurd moet worden zij daar graag aan mee werkt en de kosten daarvan wenst te vernemen.

4.6.        Op 28 september 2016 heeft klaagster verweerster per e-mail geschreven:

“Vindt het eigenlijk erg dat ik zoveel heb gebeld gemailed en niets meer hoor inzake mijn letselschade er gaat geen brief de deur uit er gebeurt helemaal niets terwijl mijn vertrouwen enorm is in deze zaak toezegging gedaan per mail voor keuring wat dan ook maar ik hoor niks”

4.7.        Bij e-mail van 3 oktober 2016 heeft klaagster verweerster meegedeeld:

“Ik heb al eerder aangegeven dat ik daarmee akkoord ben en mijn partner die kosten betaal”

4.8.        Verweerster heeft klaagster hierop bij e-mail van dezelfde dag geschreven:

“Dat is duidelijk. Ik zal het concept verzoekschrift bevel voorlopig deskundigenbericht opstellen en aan u ter beoordeling toesturen.”

4.9.        Bij e-mails van 8 november 2016, 12 en 19 januari 2017 heeft klaagster verweerster meegedeeld dat zij nog steeds niet van verweerster heeft vernomen.

4.10.        Bij e-mail van 19 januari 2017  heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:

“Mijn excuses voor de vertraagde reactie mijnerzijds. Dit heeft enerzijds te maken met drukte in mijn praktijk, anderzijds met mijn laatste emailbericht aan u. In dit emailbericht stel ik voor dat ik alvorens een procedure ter vaststelling van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst (medische aansprakelijkheid) kan worden gestart, bewijs dient te komen dat er sprake is van medische fouten, dan wel tekortschieten van het ministerie. (…)

Een procedure tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht is daar de aangewezen procedure voor. Echter in dat geval dient u als eisende partij wel de kosten van het deskundigenbericht voor te schieten. Deze kosten zijn aanzienlijk. (…)

Graag verneem ik, gelijk ik u voorstelde in mijn emailbericht, of u akkoord kan gaan met voormelde wijze van aanpak (en het voorschieten van de kosten van het deskundigenbericht).”

4.11.        Klaagster heeft verweerster hierop bij e-mail van dezelfde dag meegedeeld dat zij maanden geleden al heeft toegezegd de kosten te dragen en dat verweerster toen heeft geantwoord dat zij alles op zou starten en dat klaagster daarom niets snapt van de e-mail van verweerster.

4.12.        Bij brief aan het ministerie van 28 februari 2018  heeft verweerster onder meer aan het ministerie geschreven:

“In uw laatste (email)bericht van 29 december 2014, vermeldt u/de Dienst Justitiële Inrichtingen, dat er geen aanknopingspunten worden gezien voor erkenning van de aansprakelijkheid voor de schade.

Bij deze laat ik u weten dat cliënte zich onverkort haar rechten voorbehoudt om de door cliënte geleden en nog te lijden schade, die een gevolg zijn van de naar de mening van cliënte in strijd met de zorgvuldigheid geleverde medische zorg gedurende de detentie van cliënte in PI [plaatsnaam], te vorderen.

U dient deze brief dan ook aan te merken als stuitinghandeling van een mogelijk lopende verjaringstermijn.”

4.13.        Verweerster heeft de brief op diezelfde dag per e-mail aan klaagster gestuurd met het verzoek aan klaagster om na 5 maart 2018 telefonisch contact met verweerster op te nemen.

5        BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1        De raad heeft overwogen dat verweerster onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd over de gang van zaken en de belangen van klaagster niet met de nodige voortvarendheid heeft behartigd. In 2014 heeft verweerster het ministerie namens klaagster aansprakelijk gesteld en in februari 2018 heeft zij een stuitingsbrief aan het ministerie gestuurd. In de tussenliggende periode heeft verweerster slechts een enkele keer contact met klaagster gehad, terwijl klaagster in die periode meerdere keren per e-mail contact heeft opgenomen omdat zij niets van verweerster hoorde. Daarbij is verweerster ondanks de mededeling van klaagster op 31 mei 2016 en 3 oktober 2016 dat zij de kosten van een deskundigenbericht voor haar rekening zou nemen, haar toezegging dat zij dat zij een concept verzoekschrift zou opstellen niet nagekomen. Als er nog onduidelijkheden waren over de kosten van de deskundige had verweerster dat eerder met klaagster kunnen doorspreken. De raad acht de klacht in beide onderdelen gegrond; het sturen van de stuitingsbrief doet daaraan niet af, aldus de raad.

Beroepsgrond: regelmatige communicatie

5.2        Verweerster heeft aangevoerd dat er tot 2016 in elk geval regelmatig is gecommuniceerd tussen klaagster en verweerster. Desgevraagd heeft verweerster in algemene zin verklaard dat diverse besprekingen hebben plaatsgevonden, medische informatie is opgevraagd en met het ministerie is gecorrespondeerd over de aansprakelijkstelling. Daarbij is verweerster gestart met het opstellen van een verzoekschrift deskundigenbericht.

5.3        Klaagster heeft de stellingen van verweerster in beroep gemotiveerd betwist.

Overwegingen hof

5.4        Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Hetgeen verweerster in beroep heeft aangevoerd leidt, zoals hierna overwogen, niet tot een ander oordeel.

5.5        Het hof stelt vast dat de algemene stellingen door verweerster niet concreet zijn gemaakt noch met stukken zijn onderbouwd. In het dossier ontbreken feitelijke aanknopingspunten waaruit blijkt van werkzaamheden voor de zaak van klaagster. Enkel is gebleken dat verweerster tussen 2016 en 2018 maar vier brieven heeft geproduceerd, terwijl zij klaagster vier jaren heeft bijgestaan. Verweerster heeft hiervoor geen concrete verklaring kunnen geven bij het hof. In dit verband wijst het hof erop dat verweerster zich als advocaat toetsbaar dient op te stellen en aan de cliënt en de tuchtrechter inzicht dient te verschaffen in de wijze waarop zij haar beroep als advocaat uitoefent. Het hof concludeert bij gebrek aan stukken en inzicht in het handelen van verweerster dat zij de zaak onvoldoende voortvarend heeft behandeld en onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd.

Beroepsgrond: maatstaf in beslissing raad uit 2011

5.6        Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, gezien de door de raad geformuleerde maatstaf in de beslissing van 18 mei 2011 (ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1665). Daarin is overwogen dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in het algemeen pas sprake is als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor (kunnen) worden geschaad. Verweerster stelt zich op het standpunt dat haar handelen aan de hand van deze maatstaf moet worden beoordeeld en voert in dit verband aan dat haar communicatie wellicht beter had gekund, maar dat de belangen van klaagster niet zijn geschaad. Verweerster heeft dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.7        De vergelijking van verweerster met deze zaak van de raad uit 2011 volgt het hof niet. De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van deze klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.8        Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professionele belangenbehartiger mag worden verwacht dat zij regie voert in de zaak die zij voor haar cliënte behandelt (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020).

5.9        Het hof is van oordeel dat verweerster de belangen van cliënte (klaagster) wel degelijk heeft geschaad in die zin dat door verweerster klaagster ten onrechte in de veronderstelling is gelaten dat haar zaak proactief werd behandeld, terwijl tot in beroep bij het hof niet is gebleken van een voortvarende en bekwame behandeling van de zaak door verweerster en verweerster klaagster daarbij in onwetendheid heeft gelaten. Verweerster heeft onvoldoende regie gevoerd in deze zaak door de zaak op zijn beloop te laten. Het hof ziet in deze beroepsgrond van verweerster een bevestiging van het oordeel dat verweerster geen inzicht heeft in hetgeen van haar als redelijk handelend en bekwaam advocaat wordt verwacht.

Beroepsgrond: maatregel

5.10        De beroepsgrond van verweerster tegen de maatregel van berisping verwerpt het hof eveneens. Hoewel verweerster een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, is het handelen van verweerster laakbaar. Verweerster miskent met haar houding jegens klaagster het gegeven dat cliënten afhankelijk zijn van haar rechtsbijstand en deskundigheid. Het hof weegt mee dat verweerster ook in beroep nog naar het handelen van klaagster verwijst en aldus nog steeds geen inzicht heeft in het verwijtbare van haar eigen handelen. De maatregel van berisping is dan ook passend.

5.11        Het hof komt tot de slotsom dat alle beroepsgronden van verweerster verworpen moeten worden. Het hof sluit zich voor het overige aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

Proceskostenveroordeling

5.12        Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.13        Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 4 mei 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 19-823/A/NH;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo, M.L. Weerkamp, J.H. Brouwer, R.N.E Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 2 november 2020.