ECLI:NL:TAHVD:2020:211 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200133

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:211
Datum uitspraak: 26-10-2020
Datum publicatie: 28-10-2020
Zaaknummer(s): 200133
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Beklag tegen beslissing raad van toezicht houdende verzet tegen de inschrijving
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklag ex art. 5 Advocatenwet tegen de beslissing van de raad van de orde om klagers verzoek tot (her)inschrijving op het tableau niet in behandeling te nemen. Het hof stelt vast dat klager, voordat hij zichzelf van het tableau liet schrappen, in een hooglopend en langdurig conflict was gekomen met de wederpartij van zijn cliënt, de deken van het arrondissement en in diens voetspoor verweerder. Klager is op grond van zijn handelen in die kwestie tuchtrechtelijk veroordeeld en liet zich schrappen toen de deken voornemens was om onderzoek te doen naar klager en zijn kantoorgenoot. Op het moment van klagers verzoek waren nog geen twee jaar verstreken sinds de schrapping. De voorgeschiedenis van de schrapping wordt niet genoemd in het verzoek. Evenmin blijkt eruit dat klager de (zakelijke) banden heeft verbroken met de desbetreffende kantoorgenoot. Klager heeft er tegenover de raad geen blijk van gegeven dat hij zich ervan bewust is dat hij diverse betrokkenen in hun beroeps- of ambtsuitoefening heeft geraakt en mogelijk beschadigd. Aan de suggestie van leden van de raad om daarover met de vorige deken in contact te treden, heeft hij geen gehoor gegeven. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad in het licht van de voorgeschiedenis kunnen oordelen dat sprake is van de gegronde vrees dat klager zich, wanneer hij opnieuw tot de balie zou toetreden, andermaal schuldig zou maken aan gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Beklag ongegrond.

BESLISSING

van 26 oktober 2020

in de zaak 200133

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de Raad van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Overijssel

de raad

1 BEKLAG

1.1 Klager heeft zich op 20 mei 2020 beklaagd over de beslissing van de raad van 9 april 2020, inhoudende de weigering om het verzoek van klager tot (her)inschrijving als advocaat in behandeling te nemen.

1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 28 september 2020. Daar zijn klager en zijn gemachtigde mr. Van Gaalen alsmede namens de Raad van de Orde mr. Luttikhuis, de deken, met als gemachtigde mr. Schepel verschenen. Mr. Van Gaalen heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan zij een kopie aan het hof heeft verstrekt.

1.3 Het hof heeft verder kennisgenomen van:

- een brief met producties van de raad van 10 juni 2020;

- het verweerschrift van de raad van 11 juni 2020;

- aanvullende bijlagen van klager per e-mail van 17 september 2020.

2 FEITEN

2.1 Klager heeft als advocaat op het tableau ingeschreven gestaan van 28 augustus 2002 totdat hij op eigen verzoek is geschrapt op 22 september 2017.

2.2 Gedurende en na deze inschrijving zijn drie tuchtklachten tegen klager behandeld. Naar aanleiding van de eerste tuchtklacht, een dekenbezwaar, heeft het hof op 24 november 2017 (zaaknummer 170141) een voorwaardelijke schorsing van 6 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaar. De tweede tuchtklacht is op 30 augustus 2018 (zaaknummer 17-921) door de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. De derde tuchtklacht heeft het hof op 2 maart 2020 (zaaknummer 180291) gedeeltelijk gegrond geoordeeld, met oplegging van de maatregel van berisping.

2.3 Genoemde drie zaken hadden betrekking op de wijze waarop klager met zijn toenmalige compagnon heeft opgetreden voor een familie in geschillen met de gemeente B. Hierbij hebben klager en zijn toenmalige compagnon tientallen juridische procedures geïnitieerd, zowel civiele procedures in meerdere instanties, bestuursrechtelijke procedures als verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur met daaropvolgende beroepsprocedures.

3 VERZOEK EN WEIGERING

3.1 Bij brief van 22 januari 2020 heeft klager een verzoek ingediend bij de raad tot (her)inschrijving als advocaat als bedoeld in artikel 2, lid 5 Advocatenwet.

3.2 Op 19 februari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en een vertegenwoordiging van de raad, van welk gesprek op 6 april 2020 een verslag is opgesteld door de raad.

3.3 Bij e-mail van 2 maart 2020 heeft de raad de beslissing op het verzoek met 6 weken verdaagd.

3.4 Bij beslissing van 9 april 2020 heeft de raad klager bericht dat de raad weigert het verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. Voor zover hier relevant staat in deze beslissing het volgende vermeld:

“De Raad besluit op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en onder b. van de Advocatenwet te weigeren het verzoek in behandeling te nemen. Hij is namelijk van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”

De raad wijst ter onderbouwing van zijn beslissing op de tuchtrechtelijke antecedenten van klager en voert aan dat klagers verzoek tot herinschrijving de raad er niet van heeft overtuigd dat klager de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid onderschrijft, en in het vervolg wel in acht zal nemen. Hierbij betrekt de raad, verkort weergegeven, de langdurige en halsstarrige ‘kruistocht’ van verzoeker tegen de vorige en de huidige deken, in het kader waarvan hij klachten heeft ingediend tegen de vorige en de huidige deken en hen persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld. De raad wijst verder op het volgende. Klager heeft in een gesprek met twee leden uit de raad op 19 februari 2020 verklaard dat hij beseft dat hij te ver is gegaan en dat hij de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid heeft geschonden. Hij heeft een website met beschuldigingen aan de deken echter pas daags voor dat gesprek uit de lucht gehaald. Na het gesprek heeft hij nagelaten om een excuusbrief te schrijven aan de vorige deken of de aansprakelijkstellingen in te trekken.

4 BEOORDELING

4.1 Artikel 4 Advocatenwet bepaalt in welke gevallen verweerder kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. De grond waarop de raad in dit geval heeft geweigerd het verzoek van klager in behandeling te nemen is vermeld in artikel 4 lid 1, onder b: het bestaan van gegronde vrees dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.2 Bij de beoordeling van het beklag over de weigering van de raad om klager toe te laten, neemt het hof tot uitgangspunt de informatie waarover de raad beschikte bij het nemen van zijn beslissing. Het hof dient te beoordelen of er op dat moment sprake was van de gegronde vrees zoals hiervoor (zie 4.1) bedoeld. Het hof stelt vast dat klager, voordat hij zichzelf van het tableau liet schrappen, in een hooglopend en langdurig conflict was gekomen met de wederpartij van zijn cliënt, maar ook met de deken van het arrondissement en in diens voetspoor verweerder. Klager is op grond van zijn handelen in die kwestie destijds eerst veroordeeld tot een voorwaardelijke schorsing en later nog tot een berisping. Toen hij zich liet schrappen, was de deken voornemens om in het kader van diens toezichthoudende taak onderzoek te doen naar klager en zijn kantoorgenoot, in het bijzonder door het opvragen van correspondentie met de bewuste cliënt.

4.3 Op het moment dat klager zijn verzoek tot hernieuwde beëdiging indiende, was nog geen twee jaar verstreken sinds hij zich had laten schrappen. In het verzoek tot beëdiging noemt klager de voorgeschiedenis van de schrapping niet. Dat betekent dat uit het gedane verzoek niet blijkt dat klager zich ervan bewust is dat zijn handelen in de hiervoor al genoemde kwestie de perken te buiten is gegaan. Evenmin blijkt er uit dat klager de (zakelijke) banden heeft verbroken met de kantoorgenoot die in die kwestie samen met hem optrok, welke voor diens handelen eveneens tuchtrechtelijk is veroordeeld en die zich tegelijk met hem heeft laten schrappen. Klager heeft in zijn gesprek met leden van de raad wel gezegd dat hij de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid wil naleven, maar afgezien daarvan is niet gebleken dat klager zich ervan bewust was dat hij diverse betrokkenen in hun beroeps- of ambtsuitoefening heeft geraakt en mogelijk beschadigd. Aan de suggestie van leden van de raad om daarover met de vorige deken in contact te treden, heeft hij geen gehoor gegeven.

4.4 Het hof is, gelet op deze omstandigheden, van oordeel dat de raad in het licht van de voorgeschiedenis heeft kunnen oordelen dat er sprake is van de gegronde vrees dat klager zich, wanneer hij opnieuw tot de balie zou toetreden, andermaal schuldig zou maken aan – kort gezegd - gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daaraan doet niet af dat hij zich in een andere situatie bevindt dan een advocaat die door de tuchtrechter van het tableau is geschrapt. Door zich destijds te laten schrappen, heeft hij nu eenmaal de situatie in het leven geroepen dat de raad thans heeft te oordelen over de vraag of aan een nieuwe inschrijving als advocaat de gegronde vrees in de weg staat dat klager zich (opnieuw) schuldig zal maken aan gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.5 Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Verweerder voldoet in beginsel aan de eisen die de Advocatenwet stelt aan hen die tot advocaat willen worden beëdigd, zodat alleen bij zwaarwegende redenen hem de beëdiging kan worden geweigerd. Die weigering vormt immers een inbreuk op de vrijheid van beroepsuitoefening van klager. De raad heeft die zwaarwegende redenen terecht aanwezig geacht, zoals hiervoor overwogen. Klager heeft echter voorafgaand aan de zitting van het hof trachten aan te tonen dat hij inmiddels inziet dat hij in zijn belangenbehartiging in voormelde kwestie de professionele distantie danig uit het oog was verloren. Bovendien werkt hij inmiddels ook aan zijn beroepshouding door het volgen van trainingen, het inschakelen van een coach en het meedoen aan een intervisietraject. Uit zijn verklaringen daarover ter zitting maakt het hof op dat hij niet alleen partijdig en betrokken, maar tevens onafhankelijk en met de nodige distantie zijn cliënten tegemoet wil kunnen treden. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij al in april 2018 de zakelijke banden met zijn vroegere kantoorgenoot heeft verbroken, in de zin dat zij geen maatschap meer vormen.

4.6 Het is niet aan het hof om reeds nu op basis van die feiten en omstandigheden te beoordelen of er nog steeds sprake is van de situatie dat er gegronde vrees bestaat voor onbetamelijk gedrag van klager als advocaat. Het staat klager evenwel vrij om op basis van nieuwe feiten en omstandigheden een hernieuwd verzoek bij de raad te doen, al dan niet nadat hij met de raad in gesprek is gegaan over de wijze waarop hernieuwd vertrouwen een basis kan krijgen. Daarbij dient klager zich bewust te tonen van de bij de raad levende zorgen. De raad kan bij een nieuw verzoek van klager andermaal onderzoeken of het weigeren het verzoek tot herschrijving in behandeling te nemen, gegeven de dan bekende feiten en omstandigheden, dan nog is gerechtvaardigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 9 april 2020 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. V. Wolting, R. Verkijk, J.A. Schaap en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2020.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 26 oktober 2020.