ECLI:NL:TAHVD:2020:174 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200015

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:174
Datum uitspraak: 31-08-2020
Datum publicatie: 01-09-2020
Zaaknummer(s): 200015
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaat tegen de advocaat van de wederpartij. Voormalig cliënten van klager hebben tegen klager een procedure aangespannen wegens een vermeende beroepsfout. Daarna heeft klager tegen zijn voormalig cliënten een procedure aangespannen wegens een vordering tot betaling van de eigen bijdrage. Verweerder stond voormalig cliënten bij in beide procedures. Klager beklaagt zich er over dat verweerder onjuiste mededelingen heeft gedaan aan de kantonrechter tijdens de comparitie in de tweede procedure, doordat verweerder aan de kantonrechter heeft medegedeeld dat klager pas tijdens de schikkingsonderhandelingen in de eerste procedure aanspraak had gemaakt op voornoemde vordering en dat iedereen, inclusief de kantonrechter, daardoor zo verrast was dat deze vordering buiten de schikking is gebleven. Het hof is van oordeel dat de gegeven interpretatie van verweerder tijdens de tweede procedure dat iedereen “verrast” werd door de handelwijze van klager geen tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Ten tweede beklaagt klager zich over een onjuiste mededeling aan de deken door verweerder, door mee te delen dat de kantonrechter in procedure 1 de vordering van klager had ‘weggewuifd’. Het hof is van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval niet valt in te zien dat verweerder met de term “wegwuiven” – die niet noodzakelijk impliceert dat de kantonrechter de vordering onaannemelijk achtte – in strijd heeft gehandeld met het tuchtrecht. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad en acht de klacht op beide onderdelen ongegrond.

BESLISSING

van 31 augustus 2020

in de zaak 200015

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 30 december 2019 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) gewezen onder zaaknummer: 19-490/DB/LI. Deze beslissing is op 30 december 2019 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSHE:2019:196.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift met bijlagen van klager is op 24 januari 2020 per e-mailbericht door de griffie van het hof ontvangen.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift van 17 februari 2020 van verweerder.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 juli 2020, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.        tijdens een comparitie na antwoord een onjuiste mededeling aan de kantonrechter heeft gedaan;

2.        in de klachtprocedure een onjuiste mededeling aan de deken heeft gedaan.

3.2        Toelichting

Klachtonderdeel 1

Tijdens de comparitie na antwoord d.d. 22 maart 2019 in procedure 2 heeft verweerder aan de kantonrechter medegedeeld dat klager pas tijdens de schikkingsonderhandelingen in procedure 1 aanspraak had gemaakt op deze vordering en dat iedereen, inclusief de kantonrechter, daardoor zo verrast was dat deze vordering buiten de schikking is gebleven.

Klachtonderdeel 2

Verweerder heeft ten onrechte tijdens de klachtprocedure aan de deken medegedeeld dat de kantonrechter in procedure 1 de vordering had ‘weggewuifd’.

4        FEITEN

4.1        De raad heeft in de door klager bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht. De feiten zijn als volgt.

4.2        Klager is werkzaam geweest als advocaat en is per 4 november 2016 geschrapt van het tableau. Klager heeft de heer VL (hierna: “VL”) van 2009 tot 2016 bijgestaan als advocaat. Na klagers schrapping heeft klager de behandeling van een aantal lopende dossiers van VL overgedragen aan verweerder.

Procedure 1

4.3        VL heeft jegens klager een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt wegens -vermeende - beroepsfouten van klager. VL werd in deze gerechtelijke procedure bijgestaan door verweerder. Deze procedure zal hieronder worden aangeduid als procedure 1.

4.4        Op 10 april 2018 heeft klager een conclusie van antwoord ingediend. Klager heeft verweer gevoerd tegen de vordering van VL. Klager heeft geen eis in reconventie ingesteld. Onder punt 23 heeft klager het volgende gesteld (in een inspringende alinea en een kleiner lettertype):

“ (23) (…) N.B. [Klager] heeft overigens voor het overgrote deel van de eigen bijdrages die [VL] verschuldigd is aan [klager] voor de verrichte werkzaamheden niet vergoed gekregen (in totaal heeft [klager] bij [VL] aanspraak gemaakt op meer dan EUR 10.000,-- maar dit is vooralsnog onbetaald gebleven.

(…) Zowel ten aanzien van de niet betaalde eigen bijdrages als eventuele schade die [klager] heeft geleden en lijdt door het niet overnemen van de toevoeging behoudt [klager] zich alle rechten en weren voor om dit via een afzonderlijke procedure de daarvoor verantwoordelijke partij te verhalen.”

4.5        Op 6 juni 2018 heeft een zitting plaatsgevonden bij de kantonrechter. Tijdens deze zitting is blijkens de zittingsaantekeningen van de griffier over de - vermeende - vordering van klager op VL ter zake eigen bijdragen het volgende verklaard:

“(…) [gemachtigde van klager]:  (…) Er is ook nog een vordering van 10.000 euro i.v.m. niet betaalde eigen bijdrage.

[VL] : Zou dat niet kunnen betalen. Mogelijk wel in termijnen. Maar ik betwist de verschuldigdheid.

[kantonrechter] : Die 10.000 euro zou je als verrekening mee kunnen nemen. Heb in deze zaak de vordering meer dan voor de helft gehalveerd. Misschien kun je de rest ook zo benaderen. (…)”

.6        De zitting is geschorst, klager en VL hebben een minnelijke regeling getroffen en na hervatting van de zitting is het volgende verklaard:

“[gemachtigde van klager] : 11.000 euro namens [klager] betaald tegen finale kwijting; dat ziet op alles, zonder erkenning aansprakelijkheid; [klager] houdt zich recht op die 10.000 euro voor. (…)”

Procedure 2

4.7        Op enig moment in de tweede helft van het jaar 2018 heeft klager VL gedagvaard en betaling gevorderd van eigen bijdragen over de jaren 2010 tot en met 2014 ten bedrage van in totaal € 11.000,--. Deze procedure zal hieronder worden aangeduid als procedure 2.

4.8        Op 19 september 2018 heeft verweerder namens VL in die procedure een conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie ingediend. Onder punt 21 van deze conclusie heeft verweerder het volgende gesteld:

“(21) In 2018 heeft [VL] [klager] gedagvaard in verband met door [klager] gemaakte beroepsfouten. Pas tijdens de comparitie van partijen d.d. 6 juni 2018 meldde [klager] voor het eerst sinds november 2014 dat hij nog een vordering van zo’n € 11.000,-- op [VL] zou hebben wegens vermeende openstaande eigen bijdragen. Kennelijk met de bedoeling om dit in de onderhandeling over een regeling te gebruiken. Door [VL] werd deze vordering uitdrukkelijk betwist en de rechter gaf ook duidelijk te kennen dat hij nogal verrast was door het instellen van een vordering met betrekking tot toevoegingen van inmiddels 9 jaar geleden. Er werd dan ook afgesproken deze vermeende vordering buiten de regeling te laten.”

4.9        Op 22 maart 2019 heeft in deze procedure een comparitie na antwoord plaatsgevonden. Tijdens deze comparitie heeft verweerder gesteld dat klager pas tijdens de schikkingsonderhandelingen op de zitting van 6 juni 2018 aanspraak heeft gemaakt op betaling van de eigen bijdragen, dat de kantonrechter en verweerder hierdoor verrast waren en dat deze vordering buiten de schikking is gebleven.

4.10      Bij brief d.d. 31 maart 2019 heeft klager bij de deken de hiervoor in 3.2 als klachtonderdeel 1 aangeduide klacht ingediend tegen verweerder. Bij brief d.d. 29 april 2019 heeft verweerder verweer gevoerd tegen de klacht en - onder meer - het volgende naar voren gebracht:

“(…) Tijdens de comparitie van partijen vroeg de rechter of partijen bereid waren te spreken over een regeling. Op dat moment noemde [klager] ten overstaan van de rechter zijn (vermeende) vordering inzake de eigen bijdrage. Aangezien dit geen onderdeel van de procedure was en [klager] deze vordering op een summiere verwijzing in de conclusie van antwoord na tot op dat moment op geen enkele wijze had toegelicht, laat staan onderbouwd, werd dit door de rechter weggewuifd. De rechter liet uitdrukkelijk merken dat het opvallend was dat dit ter sprake kwam gezien het feit dat de oudste eigen bijdragen op dat moment al dateerden van acht jaar gelden.

Ondergetekende was als gezegd ook op geen enkele wijze voorbereid op deze (vermeende) vordering. Deze maakte immers geen onderdeel uit van de procedure. Bovendien gaf de voormalig cliënt van [klager] [VL] desgevraagd door ondergetekende tijdens de comparitie ook aan dat hij al jaren niets over deze vordering had vernomen en dat deze vordering op niets zou zijn gebaseerd. Om die reden is destijds besloten om hier – net als de rechter deed – niet nader op in te gaan en deze buiten de tussen partijen getroffen schikking te laten. (…)

5        BEOORDELING

5.1        Het hof stelt voorop dat de raad in de gewraakte beslissing bij de beoordeling een juiste, en door klager in zijn beroepschrift ook niet bestreden, maatstaf heeft gehanteerd, namelijk dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Ook het hof neemt deze maatstaf bij de beoordeling tot uitgangspunt.

5.2        De grieven van klager zijn erop gericht de wijze waarop de raad deze maatstaf heeft toegepast in hoger beroep in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Daartoe zal het hof overgaan.

klachtonderdeel 1

5.3        Met betrekking tot klachtonderdeel 1 – het verwijt dat verweerder in procedure 2 op 22 maart 2019 tijdens een comparitie na antwoord een onjuiste mededeling heeft gedaan, namelijk dat verweerder aan de kantonrechter heeft medegedeeld dat klager pas tijdens de schikkingsonderhandelingen in procedure 1 aanspraak had gemaakt op deze vordering en dat iedereen, inclusief de kantonrechter, daardoor zo verrast was dat deze vordering buiten de schikking is gebleven – overweegt het hof het volgende.

5.4        Vaststaat dat klager in de eerste procedure in de conclusie van antwoord op 10 april 2018 er melding van heeft gemaakt dat hij aanspraak maakt op meer dan € 10.000,- aan onbetaald gebleven eigen bijdragen. Klager heeft die mededeling, mede gelet op de gehanteerde typografie, min of meer terloops gedaan en daaraan op dat moment geen consequentie verbonden; hij heeft immers geen eis in reconventie ingesteld. Eerst tijdens de daaropvolgende comparitie heeft klager deze niet ingestelde tegenvordering bij wijze van een te verrekenen bedrag in de schikkingsonderhandelingen ingebracht.

5.5        Tegen deze achtergrond bezien is de op 22 maart 2019 gegeven interpretatie van verweerder tijdens de tweede procedure dat iedereen, inclusief de kantonrechter in de eerste procedure “verrast” werd door de handelwijze van klager tijdens de schikkingsonderhandelingen niet in strijd met de onder 5.1 genoemde maatstaf. De “verrassing” is immers hierin gelegen dat klager eerst, min of meer terloops, iets stelt zonder daar een gevolg aan te verbinden en dit later herhaalt om er dan wel een gevolg aan te verbinden. Niet valt in te zien dat deze interpretatie van verweerder een tuchtrechtelijk vergrijp zou kunnen opleveren.

klachtonderdeel 2

5.6        Met betrekking tot klachtonderdeel 2 - het verwijt dat verweerder in de klachtprocedure een onjuiste mededeling aan de deken heeft gedaan, door mee te delen dat de kantonrechter in procedure 1 de vordering had ‘weggewuifd’ - overweegt het hof het volgende.

5.7        Uit de zittingsaantekeningen van de griffier van de zitting op 6 juni 2018 bij de kantonrechter in procedure 1 blijkt dat de kantonrechter partijen in overweging heeft gegeven het door klager gestelde bedrag aan niet betaalde eigen bijdragen bij wijze van verrekening mee te nemen in de schikkingsonderhandelingen en dat - na de schorsing - een schikking is bereikt waarbij het door klager gestelde bedrag aan niet betaalde eigen bijdragen buiten beschouwing is gelaten (en klager zich het recht op dat bedrag heeft voorbehouden).

5.8        Tegen deze achtergrond bezien valt niet in te zien dat verweerder met de term “wegwuiven” – die niet noodzakelijk impliceert dat de kantonrechter de vordering onaannemelijk achtte – in strijd heeft gehandeld met de onder 5.1 genoemde maatstaf, zeker niet gelet op de context van zijn brief van de deken waarin verweerder het genoemde wegwuiven van de (vermeende) vordering baseert op de omstandigheid dat deze vordering geen onderdeel van de procedure was en de kantonrechter tijdens de comparitie ook niet inhoudelijk op deze vordering is ingegaan maar volstaan heeft met een suggestie voor de afwikkeling van deze vordering. Ook hier valt niet in te zien dat deze interpretatie van verweerder een tuchtrechtelijk vergrijp zou kunnen opleveren.

5.9        Wat overigens door klager te berde is gebracht leidt niet tot een andere afweging. Het hof zal daarom de beslissing van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 30 december 2019, gewezen onder nummer 19-490/DB/LI.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 31 augustus 2020.