ECLI:NL:TAHVD:2020:168 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190300

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:168
Datum uitspraak: 31-08-2020
Datum publicatie: 01-09-2020
Zaaknummer(s): 190300
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat deels in eerste aanleg niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en voor het overige ongegrond.  In hoger beroep bekrachtigt het hof de beslissing van de raad voor zover nog aan de orde. De termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet is (ruimschoots) overschreden. Geen sprake van verschoonbare overschrijding van deze termijn.

BESLISSING

van 31 augustus 2020

in de zaak 190300

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1        HET GEDING BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 november 2019, gewezen onder nummer 19-306/A/NH. Deze beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

In deze beslissing is klaagster niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdelen a) en b), voor zover deze klachtonderdelen betrekking hebben op de opdrachten die verweerder op 14 augustus 2013 en 3 maart 2015 aan de heer H. heeft bevestigd, en in klachtonderdeel c). Verder zijn in deze beslissing de klachtonderdelen a) en b), voor zover deze klachtonderdelen zien op de bodemprocedure, en klachtonderdeel d) door de raad ongegrond verklaard.

1.2        Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:217.

2        HET GEDING BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift, waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen van [naam gemachtigde klaagster], gemachtigde van klaagster, per e-mail op 6 december 2019 en per post op 10 december 2019.

2.2        Het hof heeft verder kennisgenomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de e-mail van (de gemachtigde van) klaagster, met bijlagen, van 20 december 2019;

- het verweerschrift van verweerder, met bijlage;

- aanvulling op het verweerschrift van verweerder, met bijlagen.

2.3        In verband met de door het kabinet in het kader van het Coronavirus getroffen maatregelen en - in het verlengde daarvan - de door de (tucht)rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof om de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet dan wel instemmend gereageerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt. Daarna is het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

3        KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) ten onrechte heeft gesteld dat de heer H. als cliënt aangemerkt dient te worden, omdat het om het eerherstel van de heer H. ging en niet dat van klaagster;

b) ten onrechte geen toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd;

c) (…)

d) (…).

4        FEITEN

4.1        De raad heeft in de door klaagster bestreden beslissing de feiten vastgesteld.  Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Deze feiten zijn de volgende.

4.2        Klaagster heeft een affectieve relatie met de heer H. Zij hebben zich in april 2013 tot (het kantoor van) verweerder gewend met het verzoek om rechtsbijstand. Klaagster woonde op dat moment nog in [naam land], de heer H. in Nederland. Volgens klaagster en de heer H. heeft de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) onrechtmatig gehandeld bij verschillende visumaanvragen.

4.3        Op 15 mei 2013 heeft een adviesgesprek plaatsgevonden. Voor dit gesprek heeft verweerder de heer H. op 16 mei 2013 een declaratie ten bedrage van € 242,- gestuurd.

4.4        In een e-mail van 6 augustus 2013 heeft verweerder de heer H. onder meer geschreven:

“Ik nodig U (…) uit een afspraak via ons secretariaat te maken ter voorbereiding van een definitieve beslissing over evt. door U tegen de Rechtbank (of de Staat der Nederlanden, die immers de civiele wederpartij is in een civiele procedure op grond van onrechtmatig overheidshandelen) voor te bereiden en te verwoorden in de daar voor vereiste vorm.

Ik zal U in dat geval (…) een depot ter bestrijding van mijn kosten en de door mij aan dit dossier te besteden tijd ad € 1.500,00 moeten sturen en een opdrachtformulier opstellen en aan U toe sturen, waarin ik dan vast leg dat ik met U afspreek deze actie voor U te ondernemen tegen een tevoren met U overeen te komen uurtarief ad € 275,00 + 6% onkostenopslag en 21% btw of een tevoren met U daartoe af te spreken “zaakstarief””

4.5        Bij e-mail van 10 augustus 2013 heeft de heer H. verweerder geschreven:

“Ik heb indertijd in gezelschap van mijn vriendin met u gesproken over haar visumdossier, het handelen dan wel nalaten van Buitenlandse Zaken t.a.v. haar. Mijn standpunt over hun nalatigheid heb ik u duidelijk gemaakt. Voor een civiele procedure heeft mijn vriendin een advocaat nodig.

U vraagt mij voor de kosten ter voorbereiding en verwoording van een procedure tegen de staat een depot ter bestrijding van uw kosten ad €1500. Gaarne wil ik u er op wijzen dat ik in deze procedure geen partij ben. U gaat de procedure voeren namens mijn vriendin (…) Aangezien zij geen inkomen heeft heeft zij recht op rechtsbijstand.

Wilt u zo vriendelijk zijn voor uw depot en voor de reeds gemaakte kosten een toevoeging aan te vragen bij de Raad voor Rechtsbijstand dan wel mij duidelijk maken waarom dit niet kan en hoeveel de proceskosten zelfs na het winnen van de procedure voor mijn rekening blijven?”

4.6        Bij e-mail van 11 augustus 2013 heeft verweerder de heer H. onder meer geschreven:

“Een toevoeging wordt door de Raad voor Rechtsbijstand gegeven na beoordeling van het inkomen van Uw partner en U gezamenlijk.

Ik ben natuurlijk bereid voor Uw partner te proberen een toevoeging te verkrijgen, zodra wij beslissing tot een (deel-)proces tegen de Staat vanwege een onrechtmatig optreden of onrechtmatige nalatigheid van de Rechtbank, maar de voorafgaand aan zo’n beslissing tot procederen noodzakelijke studie en advisering vergt zoveel tijd, dat ik daar toch echt een honorarium in rekening moet brengen.

Ik ben bereid voor het gesprek – ook over deze vraag – van a.s. dinsdag andermaal slechts een “fixed price van € 200,00 + 21% btw te rekenen.”

4.7        Bij e-mail van 12 augustus 2013 heeft de heer H. verweerder opdracht gegeven een toevoeging voor klaagster aan te vragen.

4.8        Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder de heer H. onder meer geschreven:

“Voor het aanvragen van die toevoeging zal ik – i.v.m. de formulering van het doel van die toevoeging – eerst het dossier op de procedure met Uw klachten tegen de wijze waar op de rechtbank in Haarlem de procedure heeft behandeld moeten doornemen en de daar op betrekking hebbende stukken moeten selecteren en samenvatten.

Ik zal proberen die klus uiterlijk 26 augustus a.s. (…) te klaren en U daarna een kopie van de aanvraag per e-mail toe laten sturen.

Voor de aan dat werk te bestreden tijd zal ik een declaratie aan [klaagster] moeten sturen.”

4.9        Bij e-mail van eveneens 12 augustus 2013 heeft de heer H. verweerder onder meer geschreven:

“U vraagt die toevoeging voor mijn vriendin aan. Ik woon niet samen. (…) Van een gezamenlijk inkomen kan dan ook geen sprake zijn. (…) Voor de goede orde, primair heeft Buitenlandse Zaken in eendrachtige samenwerking met de Visadienst onzorgvuldig jegens mijn vriendin gehandeld. (…) Het verbaast mij dat we na ons vorige gesprek zo weinig opgeschoten zijn, maar misschien wil ik te veel en te snel? U kunt toch met de gegevens die u heeft, u heeft mijn dossier, ik tig e-mails, ik weet precies waar ik alles kan vinden, of na een aanvullend gesprek, ik heb een duidelijk beeld waar zij allemaal de fout in gegaan zijn, de onzorgvuldige afhandeling van 2 visumprocedures door Buza en Bzk formuleren? (…)

Ik dacht eerlijk gezegd dat u na ons gesprek er van overtuigd was dat er duidelijk sprake was van nalatigheid en onzorgvuldigheid van de overheid en dat u een eventuele procedure namens mijn vriendin zou gaan winnen. De verliezende partij betaalt de advocaten- en proceskosten? Wat is het belang van die toevoeging dan?”

4.10        Bij e-mail van 13 augustus 2013 heeft de heer H. verweerder onder meer geschreven:

“Gezien de hoogte van de vergoedingen die u van de RvR bij een toevoeging krijgt en uw uurtarief is het mij inmiddels duidelijk waarom u mijn relatie met [klaagster] (…) ongeregistreerd partnerschap wilt blijven noemen, en waarom het niet in uw belang is voor haar een toevoeging aan te vragen.

Eerlijk gezegd maakt het voor mij geen barst uit wie u betaalt, ik als goede kennis van [klaagster], de Rv of louter theoretisch [klaagster] zelf.

Ik begrijp dat u voor uw diensten betaald wilt worden en daaromtrent een zekerheidstelling wilt ontvangen. U kunt me dus een opdrachtformulier sturen waarbij ik mij als gemachtigde van [klaagster] garant stelt voor de gemaakte kosten tegen een van tevoren vastgesteld uurtarief dan wel een vast zaaktarief en ik zal het gevraagde depot voor haar storten.

Uw eerste rekening is al op mijn naam uitgeschreven en door mij per ommegaande betaald. Geen idee waarom niet op haar of op ons beider namen of u moet al geweten hebben dat zij die niet kon betalen?”

4.11        Op 14 augustus 2013 heeft verweerder de heer H. een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat, voor zover hier van belang:

“UITVOERING OPDRACHT

1. Met u is besproken dat ik onderzoek zal verrichten naar Uw mogelijkheden om de Nederlandse Staat te dwingen (evt. door de – nationale of internationale – rechter te laten veroordelen) tot betaling van een schadevergoeding voor het onrechtmatig overheidshandelen of nalaten in de door [klaagster] gevoerde procedure(s) gericht op het verkrijgen van een bezoekvisum en het voorbereiden en behandelen van die procedure in geval van positief resultaat van dat onderzoek.

(…)

FINANCIELE AFSPRAKEN

1. Met u is besproken dat u niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.

Met u is nagegaan of u in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Een aanvraag voor een toevoeging zal door mij worden ingediend (…)

2. Het honorarium bedraagt € 275,- per uur (…)”

De heer H. heeft de opdrachtbevestiging ondertekend.

4.12        Op diezelfde datum heeft verweerder de heer H. een voorschotdeclaratie gestuurd ten bedrage van € 1.166,-.

4.13        Op 29 augustus 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer H. en verweerder.

4.14        Op 2 maart 2015 heeft verweerder de heer H. en klaagster een declaratie gestuurd ten bedrage van € 629,64 en een declaratie ten bedrage van € 5.130,40.

4.15        Op 3 maart 2015 heeft verweerder de heer H een tweede opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat onder meer het volgende:

“UITVOERING OPDRACHT

1. Met u is besproken dat ik voor u zal voorbereiden, behandelen en afhandelen de procedure voorlopig getuigenverhoor tot aan de beschikking over het wel of niet mogen houden daarvan.

(…)

FINANCIELE AFSPRAKEN

1. Met u is een vast bedrag aan honorarium ter hoogte van € 4.000,00 afgesproken (…)”

De heer H. heeft de opdrachtbevestiging ondertekend.

4.16        Op 4 maart 2015 heeft de heer H. zich bij het kantoor van verweerder beklaagd, onder meer over het feit dat verweerder geen toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en over de trage zaakbehandeling door verweerder.

4.17        Op 9 maart 2015 heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder gereageerd op de klacht. De heer H. heeft hierop dezelfde dag gereageerd.

4.18        Bij brief van 17 juni 2015 heeft verweerder de Staat in gebreke gesteld ter zake van het door klaagster en de heer H. als zodanig ervaren en door verweerder als invoelbaar gekwalificeerde onrechtmatig overheidshandelen en nalaten. Bij brief van 31 juli 2015 heeft de Staat op de brief van verweerder gereageerd.

4.19        Bij beschikking van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank Alkmaar het door verweerder namens klaagster en de heer H. ingediende verzoek om een getuigenverhoor doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag. Bij beschikking van 21 juni 2016 heeft de kantonrechter, naar wie de zaak was doorverwezen, het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen afgewezen.

4.20        In juli 2016 heeft verweerder een kosteninschatting gemaakt voor een door hem te entameren bodemprocedure. Op 26 juli 2016 heeft verweerder de heer H. een declaratie gestuurd voor een bodemprocedure ten bedrage van € 7.303,68.

4.21        Bij e-mail van 22 november 2016 heeft verweerder de heer H. meegedeeld dat het niet verantwoord is een bodemprocedure te starten zonder advies in te winnen bij een collega-advocaat, mr. N. Dat heeft verweerder vervolgens gedaan.

4.22        Op 9 maart 2017 heeft verweerder via een WOB-procedure het dossier van klaagster en de heer H. bij de ambassade opgevraagd. Verweerder heeft dat dossier op 10 mei 2017 ontvangen. Bij e-mail van 8 juli 2017 heeft verweerder de heer H. geadviseerd de bodemprocedure niet langer voort te zetten.

5        BEOORDELING

Omvang van het beroep

5.1        Door klaagster zijn geen grieven gericht tegen de niet ontvankelijk dan wel ongegrond verklaarde klachtonderdelen c) en d) die zagen op het onvoldoende voortvarend ter hand nemen van de zaak en het in een te laat stadium advies vragen aan een collega- advocaat over de kansen in een bodemprocedure. In hoger beroep zijn dan ook alleen nog de klachtonderdelen a) en b) aan de orde.

Overwegingen van de raad

5.2        Wat die klachtonderdelen betreft heeft de raad het volgende overwogen. Klaagster heeft verweerder verweten dat hij geen toevoegingen voor haar heeft aangevraagd en de heer H. ten onrechte als cliënt heeft aangemerkt. Voor zover die verwijten zien op de opdrachten die verweerder op 14 augustus 2013 en 3 maart 2015 aan de heer H. heeft bevestigd is zij daarmee te laat. Zij heeft daarmee de termijn van artikel 46g, eerste lid Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht is niet gebleken, aldus de raad. Voor zover de klacht ziet op de opdracht tot het starten van een bodemprocedure in juli 2016 is klaagster wel ontvankelijk. Het verwijt dat in die procedure alleen de heer H. als cliënt en als partij zou gelden mist feitelijke grondslag. De bodemprocedure zou op beider naam worden gevoerd. Dat verweerder voor die procedure geen toevoeging heeft aangevraagd valt hem niet te verwijten nu klaagster en de heer H. sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voeren en de heer H. heeft bevestigd dat klaagster toen niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Voor het overige heeft de raad de klachtonderdelen a) en b) ongegrond verklaard.

Gronden van beroep van klaagster

5.3        Klaagster heeft in beroep aangevoerd dat de raad, naar het hof begrijpt, voor de werkzaamheden van verweerder in 2013 en 2015 een onjuiste peildatum heeft gehanteerd voor de vraag wanneer klaagster redelijkerwijs had kunnen weten dat verweerder geen toevoeging voor haar wilde aanvragen dan wel nooit van plan is geweest zijn werkzaamheden voor klaagster onder een toevoeging te willen verrichten. Volgens klaagster werd zij pas bekend met het klachtwaardig optreden van verweerder in 2013 en 2015 na het doorlopen van de klachtprocedure bij het kantoor van verweerder en het advies van mr. W. Daarbij heeft de raad ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aangenomen waardoor overschrijden van de klachttermijn verschoonbaar is. Volgens klaagster zijn er verschoonbare  omstandigheden omdat verweerder niet heeft verteld aan klaagster dat  een toevoeging voor het einde van de werkzaamheden dient te worden aangevraagd. Na contact met de Raad voor Rechtsbijstand in december 2017 kwam klaagster daar achter. Als klaagster dat had geweten dan had zij, zo begrijpt het hof, eerder een klacht ingediend bij de deken.

Standpunt verweerder

5.4        Verweerder vraagt zich allereerst af wie als appellant moet worden aangemerkt. De heer H. of klaagster. Volgens verweerder is dat de heer H. Hij heeft steeds voor hem opgetreden omdat hij schadevergoeding wilde van de overheid voor onheuse bejegening en onjuiste behandeling van zijn bezwaren. De heer H. accepteerde ook  dat verweerder geen toevoeging voor klaagster zou aanvragen en dat hij, H., als opdrachtgever werd beschouwd. Hij was daar al in 2013 en 2015 van op de hoogte. De raad heeft klaagster dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Ontvankelijkheid

5.5        Ofschoon de heer H. geen aparte machtiging heeft overgelegd bij zijn beroepschrift om namens klaagster beroep in te stellen zal het hof de zich in het dossier bevindende ruim opgestelde machtiging van klaagster aan de heer H. ook aanmerken als een machtiging om beroep in te stellen. Klaagster is dan ook   ontvankelijk.

Vervaltermijn artikel 46g Advocatenwet

5.6        Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van art. 46g lid 1 onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

5.7        Het gaat hier om de vraag wanneer klaagster redelijkerwijs kennis had van het gestelde klachtwaardig handelen van verweerder.

5.8        Uit de vaststaande feiten blijkt dat de heer H. en verweerder in augustus 2013 met elkaar hebben gecorrespondeerd over het al dan niet aanvragen van een toevoeging voor klaagster. Uit de e-mail van 11 augustus 2013 van verweerder (zie hierboven onder 4.6) blijkt dat een toevoeging is bedoeld voor een procedure tegen de staat wegens onrechtmatig optreden of onrechtmatige nalatigheid van de rechtbank. De heer H. wilde dat verweerder voor klaagster voor die procedure een toevoeging aanvroeg. Verweerder had daar zijn twijfels bij gelet op het gezamenlijke inkomen van klaagster en de heer H. Vervolgens heeft verweerder op 14 augustus 2013 aan de heer H. de (betalende) opdracht bevestigd om onderzoek te doen naar zijn mogelijkheden om de Staat aan te spreken. Op 2 maart 2015 heeft verweerder nog een tweede (betalende) opdracht aan de heer H. bevestigd. Die zag op het voorbereiden van een voorlopig getuigenverhoor. Vaststaat verder dat de heer H. op 4 maart 2015 een klacht heeft ingediend bij de interne klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder. Een van de klachten was dat er geen toevoeging was gebruikt. Uit de toelichting op zijn toenmalige klacht blijkt dat hij verweerder verweet een verkeerde voorstelling van zaken te hebben gegeven dat zijn vriendin (klaagster) niet voor een toevoeging in aanmerking zou  komen.

5.9        Het hof leidt uit deze vaststaande feiten af dat klaagster (in de persoon van haar partner, de heer H.) al vanaf augustus 2013 dan wel vanaf maart 2015 op de hoogte was van het gestelde klachtwaardig handelen van verweerder, te weten dat er voor de gestelde opdrachten niet op toevoegingsbasis werd gewerkt en dat verweerder volgens klaagster een verkeerde voorstelling van zaken had gegeven over haar recht op een toevoeging. Door daarover pas op 12 juli 2018 een klacht in te dienen bij de deken, heeft de raad terecht overwogen dat klaagster daarmee te laat is. De termijn van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet is (ruimschoots) overschreden. 

5.10        Voor de overschrijding van deze termijn doet klaagster een beroep op verschoonbare omstandigheden. Klaagster heeft (in beroep) gesteld dat zij pas van het klachtwaardig handelen op de hoogte was nadat de heer H. in december 2017 contact had gezocht met de Raad voor Rechtsbijstand en vernam dat een toevoeging aangevraagd dient te worden vóór het einde van de werkzaamheden. Dat was toen een gepasseerd station omdat verweerder zijn werkzaamheden al had beëindigd. Naar het hof begrijpt wil klaagster hiermee betogen dat zij toen pas met de nadelige gevolgen van het handelen van verweerder bekend werd (zie artikel 46g, lid 2 Advocatenwet) en aldus wel tijdig heeft geklaagd bij de deken. Het hof kan klaagster daarin niet volgen. Uit hetgeen is overwogen in 5.8 en 5.9 volgt dat klaagster al in maart 2015 met de gevolgen bekend was althans moest zijn, namelijk dat verweerder de aan hem verleende opdrachten niet op basis van een toevoeging wilde verrichten maar uitsluitend op basis van een betalende opdracht en geen toevoeging werd gebruikt. Niet gesteld of gebleken is dat klaagster na maart 2015 nog heeft aangedrongen op het aanvragen van een toevoeging dan wel dat klaagster daarna nog voor een toevoeging in aanmerking kwam.

5.11        Klaagster heeft ook nog aangevoerd dat, naar het hof begrijpt, haar niet verweten kan worden dat zij eerst de interne klachtprocedure heeft doorgelopen. Het hof overweegt dat deze omstandigheid er niet aan  in de weg heeft gestaan om ook een klacht bij de deken in te dienen. In maart 2015 heeft de interne  klachtenfunctionaris klaagster er ook op gewezen dat zij, na afhandeling van de klacht,  zich tot de deken kan wenden. Dat heeft klaagster in maart 2015 niet gedaan. Dat komt voor haar eigen rekening. Van een bijzondere omstandigheid die tot verschoonbaarheid van overschrijding van de termijn zou kunnen leiden is dan ook niet gebleken.

5.12        Voor zover klaagster nog heeft willen aanvoeren dat verweerder traag heeft gehandeld en dat klaagster daardoor niet meer voor een toevoeging in aanmerking kwam omdat zij inmiddels samenwoonde met de heer H., overweegt het hof dat de raad reeds heeft geoordeeld dat klaagster over het trage handelen van verweerder niet meer kan klagen. De raad heeft overwogen dat klaagster daar op 4 maart 2015 al over had geklaagd bij het kantoor. Door ook daarover pas op 12 juli 2018 een klacht in te  dienen bij deken is zij te laat. Het hof sluit zich daarbij aan.

Slotsom

5.13        De slotsom is dat alle door klaagster aangevoerde beroepsgronden falen. De beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-        bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 18 november 2019, gewezen onder nummer 19-306/A/NH.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020.

griffier                        voorzitter   

De beslissing is verzonden op 31 augustus 2020.