ECLI:NL:TAHVD:2020:10 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190114

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:10
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 24-01-2020
Zaaknummer(s): 190114
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad over nalaten toevoegingsmogelijkheden te onderzoeken en schriftelijk vast te leggen.

BESLISSING                                  

van 13 januari 2020

in de zaak 190114

naar aanleiding van het hoger beroep van:

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 8 april 2019, onder nummer 18-828/DB/LI, aan partijen toegezonden op 8 april 2019, waarbij de raad de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond heeft verklaard en klachtonderdeel 3 deels gegrond en deels ongegrond. De raad heeft verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten. 

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als   ECLI:NL:TADRSHE:2019:48.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van verweerder is op 7 mei 2019  ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    verweerschrift van klager;

-    e-mail met bijlagen van verweerder van 23 augustus 2019;

-    e-mail met bijlage van verweerder van 15 oktober 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 november 2019, waar klager met zijn gemachtigde mr. K.B.H. Welvaart en verweerder zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten ter zitting nader toegelicht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij (door de raad als derde klachtonderdeel geformuleerd) klager niet heeft gewezen op de mogelijkheden van gefinancierde rechtshulp, voorts onjuist heeft gedeclareerd en een declaratie niet heeft gespecificeerd.

4    FEITEN

 In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in  hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad  vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt vast dat verweerder niet met klager heeft besproken of klager voor een toevoeging aan aanmerking kwam (gedragsregel 24 lid 1 oud). Verweerder heeft hierover ter zitting van het hof desgevraagd ter onderbouwing aangevoerd dat hij ervan overtuigd was dat klager daarvoor niet in aanmerking kwam en dat hij zich (nog steeds) niet kan voorstellen dat het ten tijde van het geven van de rechtsbijstand anders was. Eerder heeft verweerder dienaangaande verklaard dat de financiële toestand van klager hem niet regardeerde. Het hof is van oordeel dat verweerder hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij goede gronden had om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. De enkele overtuiging bij verweerder is daartoe in ieder geval onvoldoende.

5.2    Voorts staat vast dat verweerder in strijd met gedragsregel 24 lid 3 oud niet schriftelijk heeft vastgelegd dat klager welbewust afstand deed van zijn (mogelijk bestaand) recht op gefinancierde rechtsbijstand. Krachtens vaste rechtspraak van het hof is dit nalaten tuchtrechtelijk verwijtbaar, zodat de klacht in deze zin door de raad terecht gegrond is verklaard met oplegging van de maatregel van een waarschuwing. Daarbij kan in het midden blijven de vraag of toezending van de specificatie bij de declaratie van 5 maart 2018 (naar ter zitting is gebleken niet in oktober 2018, maar in juni 2018) al dan niet als laattijdig moet worden beschouwd.

5.2    Voor het overige ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de grieven van verweerder en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

5.3    Omdat het hof de opgelegde maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50 reiskosten aan klager;

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750 kosten van de Staat.

5.4    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van

    € 50 reiskosten binnen vier weken  na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.5    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.6    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

    ‘s-Hertogenbosch van 8 april 2019, met nummer 18-828/DB/LI;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter,  mrs. T.H. Tanja-van den Broek en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 13 januari 2020.