ECLI:NL:TAHVD:2019:63 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170002H

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:63
Datum uitspraak: 24-05-2019
Datum publicatie: 13-08-2019
Zaaknummer(s): 170002H
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Herziening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Herzieningsverzoek wegens schending van fundamentele rechtsbeginselen van een beslissing van het hof waarin verzoeker een schorsing van drie maanden opgelegd heeft gekregen. (i) Het gegeven dat een civiele rechter tot een andere beoordeling komt van een verwijt aan verzoeker (verweerder) dan de tuchtrechter leidt niet tot een schending van de fundamentele rechtsbeginsels van rechtszekerheid, ne bis in idem en de taakverdeling tussen rechters, omdat de tuchtrechter een andere maatstaf hanteert dan de civiele rechter. (ii) Het feit dat het tuchtrechtelijk verleden van verzoeker niet aan hem is voorgehouden bij de (tweede) mondelinge behandeling van de tuchtklacht levert geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor omdat verzoeker zelf bekend is met zijn tuchtrechtelijk verleden, met de in deze zaak eerder opgelegde maatregel van schorsing en de mogelijkheid dat deze opnieuw wordt opgelegd. (iii) Dat aan verzoeker in de herziene uitspraak voor een tweede maal een proceskostenveroordeling is opgelegd betekent geen dubbele proceskostenveroordeling, omdat klagers zijn verschenen bij de tweede behandeling van de zaak. (iv) De vraag of de rechtsbijstand van klagers op een fiscaal onacceptabele wijze is gefinancierd, ligt niet aan het hof voor. Het feit dat klagers zich van rechtsbijstand hebben voorzien levert op zichzelf geenszins schending van het beginsel van equality of arms op. Afwijzing herzieningsverzoek.

BESLISSING

van 24 mei 2019

in de zaak 170002H

naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:

verzoeker

1    DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1    Bij beslissing van 5 december 2016, gewezen onder nummer 16-594/DH/DH, heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) de klacht van een drietal klagers, (voorheen) werkzaam bij het Bureau Financieel Toezicht (hierna: klagers) tegen verzoeker ongegrond verklaard. Deze beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:260.

1.2    Op het door klagers tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 26 juni 2017, gewezen onder nummer 170002, de beslissing van de raad vernietigd en de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers en de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017:126. 

1.3    Op 26 juni 2017 heeft verweerder het hof op basis van de schending van fundamentele rechtsbeginselen verzocht om herziening van bovengenoemde beslissing. Het hof heeft bij beslissing van 8 december 2017, gewezen onder nummer 170182, het verzoek tot herziening toegewezen. Deze beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017:246.

1.4    Het hof heeft de zaak opnieuw mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 april 2018. Diezelfde dag heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. J. Blokland, (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer van het hof. De voorzitter heeft in dit wrakingsverzoek berust, waarna de zaak is voorgelegd aan een nieuwe combinatie van het hof. Zowel klagers als verweerder hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling voor die gewijzigde samenstelling.

1.5    Bij beslissing van 20 augustus 2018, gewezen onder nummer 170002, heeft het hof de beslissing van de raad van 5 december 2016 vernietigd en de klacht tegen verzoeker in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers en de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. Deze beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2018:151.

2    HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1    Het verzoek, waarbij verzoeker het hof om herziening verzoekt van bovengenoemde beslissing is op 20 augustus 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de beslissing van 20 augustus 2018 van het hof;

-    het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het hof op 20 april 2018;

-    het herzieningsverzoek van 20 augustus 2018 van verzoeker;

-    de brief met bijlagen van 3 september 2018 van verzoeker;

-    de brief met bijlagen van 20 september 2018 van verzoeker;

-    de brief met bijlage van 22 oktober 2018 van de gemachtigde van klagers;

-    het bericht van 5 maart 2019 van de gemachtigde van klagers dat hij noch klagers bij de mondelinge behandeling van het herzieningsverzoek aanwezig zullen zijn.

2.3    Het hof heeft het verzoek mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2019, waar verzoeker is verschenen in persoon. Hij heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    BEOORDELING

3.1    Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het Hof van Discipline in de Advocatenwet geen rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter.

3.2    Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden (zie onder meer Hof van Discipline 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271).

3.3    Voor de ontvankelijkheid van verzoeker in het herzieningsverzoek volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling.

3.4    Verzoeker heeft verzocht om de uitspraak van 20 augustus 2018 te herzien wegens schending van fundamentele rechtsbeginselen:

1.    door te oordelen dat verzoeker kansloze procedures heeft gevoerd, terwijl de rechtbank precies het tegenovergestelde heeft geoordeeld;

2.    door verzoeker geen kans te geven om te reageren op de vraag in hoeverre zijn tuchtrechtelijk verleden van invloed is op de maatregel;

3.    door verzoeker te veroordelen tot dubbele reiskosten;

4.    doordat klagers gebruik hebben gemaakt van een ontoelaatbare constructie om hun tuchtzaak jegens verzoeker te beïnvloeden.

3.5    Klagers hebben bij brief van 22 oktober 2018 een schriftelijke reactie gegeven op het herzieningsverzoekgegeven dat bij de beoordeling van het verzoek is betrokken.

Ad 1.

3.6.1    Verzoeker voert aan dat het niet zo is dat de tuchtrechter een uitspraak van de gewone rechter over hetzelfde onderwerp kan negeren en het tegenovergestelde kan beslissen. Dit is in strijd met de rechtszekerheid, het ne bis in idem-beginsel en de wettelijke taakverdeling tussen de tuchtrechter en de gewone rechter. De onderhavige uitspraak levert een schending op van fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde door lijnrecht tegenovergesteld aan de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:1334) te beslissen en ook niet te motiveren waarom dit wordt gedaan. Verzoeker heeft daarbij het oog op het oordeel van het hof dat “verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan het voeren van kansloze en/of nutteloze procedures tegen klagers”. De onderhavige uitspraak is een soort verkapt hoger beroep geworden van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is in strijd met het hele systeem van ons rechtsstelsel, aldus verzoeker.

3.6.2    Het hof stelt voorop dat de aard en het doel van de tuchtrechtelijke en de civiele procedure uiteenlopen. De tuchtrechter oordeelt, binnen de reikwijdte van de ingediende klacht, onder andere over het handelen van de advocaat en de kwaliteit van de door een advocaat verleende diensten, met daarbij als maatstaf wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. De professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dat is een ander beoordelingskader dan in een civiele procedure. Nog daargelaten hoe het oordeel van de burgerlijke rechter in de zaak waarnaar verzoeker heeft verwezen moet worden begrepen, is het kader waarbinnen de tuchtrechter in dit geval heeft geoordeeld het handelen van verzoeker naar de vorenomschreven maatstaf. De kwalificatie van verzoeker als ware er sprake van een tegenovergestelde beslissing, levert aldus geen schending op van enig fundamenteel rechtsbeginsel.

Ad 2.

3.7.1    Verzoeker heeft aangevoerd dat het geen gelegenheid geven om te reageren op de hoogte van de maatregel in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, namelijk het beginsel van hoor en wederhoor. Hij heeft nooit enige reactie kunnen geven ten aanzien van de op te leggen maatregel inzake de door de tuchtrechter als juist beoordeelde klachten. Hij is op dit punt niet gehoord.

3.7.2    Het hof overweegt dat het tuchtrechtelijk verleden bij verweerder zelf -uiteraard- bekend is, en dat het feit dat een tuchtprocedure tegen hem loopt de mogelijkheid impliceert dat een maatregel kan worden opgelegd. Hoewel aan verzoeker kan worden toegegeven dat het in het algemeen de voorkeur verdient om een eventueel  tuchtrechtelijk verleden en de implicaties van een op te leggen maatregel ter zitting met de beklaagde advocaat te bespreken, kan het hof in dit geval niet eraan voorbij zien dat aan verzoeker bij de in rubriek 1 genoemde uitspraak van 26 juni 2017 die daarna is herzien, reeds dezelfde maatregel van schorsing voor drie maanden was opgelegd. Verzoeker was hiermee bekend maar heeft kennelijk ervoor gekozen om hierop bij de nieuwe inhoudelijke behandeling op 20 april 2018 na de toegewezen herziening niet in te gaan. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof een beroep op schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet slagen.

Ad 3.

3.8.1    Verzoeker heeft aangevoerd dat ten aanzien van de proceskostenveroordeling sprake is een dubbele veroordeling, hetgeen strijd met het ne bis in idem-beginsel oplevert. Immers, klagers zijn niet op de zitting verschenen (er is immers geen zitting geweest), aldus verzoeker.

3.8.2    Het hof overweegt dat, nog los van de vraag of sprake is van een ne bis in idem-situatie, deze voorgestelde grond voor herziening feitelijke grondslag mist. Bij de behandeling van de zaak na het geslaagde herzieningsverzoek, die heeft plaatsgevonden op 20 april 2018, zijn klagers immers verschenen, zo blijkt uit zowel het proces-verbaal van die zitting alsook de uitspraak. Van een dubbele ‘veroordeling’, wat daarvan ook zij, is dan ook geen sprake.

Ad 4.

3.9.1    Verzoeker heeft aangevoerd dat hem is gebleken dat de facturen van de door klagers ingeschakelde advocaat zijn gesteld op naam van, en zijn betaald door hun (voormalige) werkgever. Deze factureringsconstructie is vanuit het advocatentuchtrecht niet toegestaan, fiscaal beboetbaar en levert onder omstandigheden een strafbaar feit op, aldus verzoeker. Hiermee wordt een procedure oneigenlijk beïnvloed hetgeen een inbreuk op het fundamentele rechtsbeginsel van ‘fair trial’, waaronder het beginsel van ‘equality of arms’, oplevert. Verzoeker bepleit dat het illegaal opzetten van een constructie voor procesfinanciering van de onderhavige zaak door klagers, van invloed moet zijn op de hem (eventueel) op te leggen maatregel.

3.9.2    Het hof vermag niet in te zien op welke wijze deze stelling van verzoeker hem zou kunnen baten. Het feit dat klagers zich hebben verzekerd van rechtskundige bijstand, levert geen schending van het beginsel van ‘equality of arms’ op. Het staat eenieder immers vrij zich in een procedure adequaat te laten bijstaan. De vraag of daarbij fiscaal of anderszins onoirbare dingen zijn gebeurd, ligt in deze procedure niet ter beoordeling aan het hof voor, zodat voor de door verzoeker bepleitte herziening, laat staan ‘strafvermindering’, geen plaats is.

3.10    Het hof concludeert dat het beroep van verzoeker op schending van fundamentele rechtsbeginselen faalt, zodat geen grond bestaat voor toepassing van het bijzondere rechtsmiddel van herziening. Het verzoek om herziening dient daarom te worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- wijst het verzoek om herziening af.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. M. Pannevis en A.R. Sturhoofd, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.

griffier    voorzitter   

De beslissing is verzonden op 24 mei 2019.