ECLI:NL:TAHVD:2019:30 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180187

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:30
Datum uitspraak: 10-05-2019
Datum publicatie: 11-05-2019
Zaaknummer(s): 180187
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij.  Ook in beroep toont verweerder niet aan dat de wederpartij de producties aan de kantonrechter gelijktijdig door de wederpartij zijn ontvangen. Voorts heeft verweerder zonder toestemming van de wederpartij confraternele correspondentie aan de kantonrechter overgelegd. Ontvangsttheorie geldt ook in het tuchtrecht. Verweerder is verantwoordelijk voor handelen van zijn juridisch medewerker. De raad had een schorsing opgelegd in acht tegelijk behandelde klachtzaken tegen verweerder, waarin volgens de raad een structureel beeld van handelen blijkt. Het hof behandelt iedere zaak afzonderlijk en legt in deze zaak een waarschuwing op.

BESLISSING                           

van 10 mei 2019

in de zaak 180187

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

klaagster

hierna tezamen: klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2018, gewezen onder nummer 17-688 en aan partijen toegezonden op 11 juni 2018. De raad heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht. Klager is in klachtonderdeel a) van de klacht niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft van de klacht van klager de klachtonderdelen b) en d) gegrond en klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder een maatregel opgelegd voor de gegronde klachten, zoals beoordeeld in de onderhavige zaak tezamen met de gegronde klachten in de beslissingen van de raad, alle op dezelfde dag gewezen onder nummers 17-248, 17-594, 17-682, 17-683, 17-684, 17-685, 17-686 en 17-687 in de vorm van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. De raad heeft de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn verkort tot twee jaar. De raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en een reiskostenvergoeding van € 50,- aan klager en tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:137.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift met bijlage van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 11 juli 2018.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift met bijlagen van 22 augustus 2019 van klagers;

- de brief met bijlagen van 21 februari 2019 van verweerder;

- de brief met bijlagen van 22 februari 2019 van klagers;

- de e-mailberichten met bijlagen van 25 februari 2019 van klagers ter correctie van de op 22 februari 2019 ingezonden stukken.

2.3    Het hof heeft deze zaak en de zaak met nummer 180185 gevoegd mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 maart 2019. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen in deze zaak en in de zaak met nummer 180185 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de gevoegde behandeling. Klager, tevens gemachtigde van klaagster, en verweerder zijn verschenen. Klager heeft een machtiging van klaagster ter zitting overgelegd. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota, die aan het hof is overgelegd.

3    KLACHT

Voor zover in hoger beroep van belang houdt de klacht zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) (…);

b) in een procedure driemaal brieven met producties aan de behandelend kantonrechter toe te (laten) zenden, zonder daarvan gelijktijdig een afschrift aan klager(s) toe te sturen;

c) (…);

d) een e-mail van 9 februari 2016 van klager aan verweerder als één van de producties bij de brief van 5 januari 2017 aan de kantonrechter toe te (laten) sturen, zonder dat klager daarmee vooraf had ingestemd.

4    FEITEN

In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden en staan ook in hoger beroep vast.

5    BEOORDELING

5.1    Het beroep van verweerder is gericht op de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen b en d en de opgelegde maatregel. De kern van de beoordeling van klachtonderdeel b door de raad houdt in dat vaststaat dat de brief van 5 januari 2017 en het faxbericht van 29 maart 2017 aan de kantonrechter niet gelijktijdig aan klager zijn gestuurd door (een medewerker van) verweerder en dat verweerder niet (afdoende) heeft bewezen dat klager de brief met producties op 10 januari 2017 heeft ontvangen. De persoonlijke omstandigheden van verweerder vormen geen rechtvaardiging voor onvoldoende toezicht op zijn medewerkers, omdat verweerder de noodzakelijke maatregelen tot vervanging had moeten nemen. Ten aanzien van klachtonderdeel d stelt de raad vast dat verweerder heeft erkend dat zijn medewerker een confraterneel bericht aan de kantonrechter heeft gestuurd. De raad oordeelt dat verweerder verantwoordelijk is voor het handelen van zijn medewerkers en in strijd met gedragsregel 12 heeft gehandeld. De raad is van oordeel dat verweerder ten aanzien van deze klachtonderdelen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.2    Verweerder heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat hij er niet aan hoefde te twijfelen dat de producties door zijn medewerker gelijktijdig aan de rechtbank en aan de wederpartij waren verstuurd, dat de ontvangsttheorie in het advocatentuchtrecht niet van toepassing is en dat de klacht dus niet gegrond kan zijn voor zover hij niet kan aantonen dat de berichten zijn ontvangen door de wederpartij. Van belang is volgens verweerder dat hij niet de intentie had de wederpartij processtukken te onthouden.

5.3    Het hof overweegt dat verweerder verantwoordelijk is voor handelingen van zijn (juridisch) medewerker. Het lag in deze zaak op de weg van verweerder aan te tonen dat de wederpartij de bij de dagvaarding behorende producties gelijktijdig met de kantonrechter heeft ontvangen. Ook in hoger beroep heeft verweerder dit niet kunnen aantonen. De raad is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.4    Het overige door verweerder aangevoerde bestrijdt de beoordeling van klachtonderdeel b en d door de raad onvoldoende en biedt geen aanleiding voor een andere beoordeling door het hof. Ook het hof acht de klacht op onderdeel b en onderdeel d gegrond.

5.5    Verweerder heeft in zijn beroep ook geklaagd over de aan hem door de raad opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. Verweerder heeft aangevoerd dat er geen structureel beeld is van zijn handelen en dat de raad geen rekening heeft gehouden met zijn blanco tuchtrechtelijk verleden.

5.6    Ten aanzien van de maatregel overweegt het hof als volgt.

De raad heeft destijds een cluster van acht klachten tegen verweerder op één dag behandeld en in al die zaken op dezelfde dag uitspraak gedaan. Onder verwijzing naar de andere zaken heeft de raad vastgesteld dat de zaken niet op zichzelf staan en dat uit de acht gegronde klachtzaken een beeld is ontstaan dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig processtukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker en dat hij zich soms in procestukken of tijdens de zitting in strijd met de waarheid uitlaat of zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.

5.7    Anders dan de raad heeft het hof in de onderhavige samenstelling slechts drie van de acht zaken behandeld. Naast de onderhavige zaak heeft het hof de klachten in de zaken 180183 en 180185 behandeld. De overige vijf zaken zijn op een ander moment door andere leden van het hof behandeld. In die zaken moet nog uitspraak worden gedaan. Het hof kan daar niet op vooruitlopen en dus geen rekening houden met hetgeen in die andere vijf zaken aan de orde is. Anders dan de raad kan het hof dan ook niet uitgaan van een structuur in gedragingen zoals door de raad vastgesteld en hierboven omschreven onder 5.6.

5.8    Gelet op het (blanco) tuchtrechtelijk verleden, gezien de (betrekkelijk lichte) aard van de gegrond verklaarde klachtonderdelen in deze zaak en de lijn in de jurisprudentie van het hof ten aanzien van opgelegde maatregelen voor vergelijkbare gevallen, acht het hof een maatregel van waarschuwing passend en geboden in de onderhavige zaak.

5.9    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.10    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 11 juni 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 17-688, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen met uitzondering van de opgelegde maatregel;

- vernietigt de beslissing van 11 juni 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 17-688, ten aanzien van de opgelegde maatregel;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, L. Ritzema, J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 10 mei 2019.