ECLI:NL:TAHVD:2019:195 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190061

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:195
Datum uitspraak: 11-11-2019
Datum publicatie: 29-11-2019
Zaaknummer(s): 190061
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dekenappel en beroep inzake klacht over advocaat wederpartij. Klaagster stelt dat verweerder na een behandeling in kort geding onvoldoende professionele afstand heeft bewaard. De raad heeft op basis van een viertal verklaringen van klaagster, haar advocaat, verweerder en diens cliënt de klacht gegrond verklaard. De deken heeft tegen dit oordeel beroep ingesteld omdat op basis van de verklaringen de feiten niet kunnen worden vastgesteld. Het hof volgt de deken in zijn appel. Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan de klacht niet worden beoordeeld. Klacht ongegrond. Vernietiging beslissing raad. 

BESLISSING                             

van 11 november 2019

in de zaak 190061

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

en het hoger beroep van:

mr. A.B. van Rijn

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag

deken

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 30 juli 2018, onder nummer 17-644/DH/DH, en de beslissing van 28 januari 2019, gewezen onder hetzelfde nummer en aan partijen toegezonden op 28 januari 2019. In beide beslissingen heeft de raad het verzet van klaagster behandeld tegen de beslissing van 23 november 2017 van de voorzitter van de raad, gewezen onder nummer 17-644. De voorzitter heeft in die beslissing de klacht kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 46j Advocatenwet. De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:232. 

1.2    In voormelde tussenbeslissing van 30 juli 2018 heeft de raad het verzet van klaagster tegen de beoordeling van klachtonderdeel a. door de voorzitter gegrond verklaard. Daarbij is de zaak terugverwezen naar de deken voor nader onderzoek, in dit geval getuigenverhoor, en is hem opgedragen om uiterlijk 28 september 2018 verslag uit te brengen over zijn bevindingen. De zaak is aangehouden. Deze tussenbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:177. 

1.3    Vervolgens heeft de raad in de verzetsbeslissing van 28 januari 2019 het verzet tegen klachtonderdeel b. ongegrond verklaard en klachtonderdeel a. gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en reiskosten van € 25,- aan klaagster. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De verzetsbeslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2019:130.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Tegen de beslissing van de raad hebben zowel verweerder als de deken hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is op 25 februari 2019 door de griffie van het hof ontvangen. Het beroepschrift met bijlagen van de deken is eveneens op 25 februari 2019 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift met bijlagen van 9 april 2019 van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 20 september 2019, waar klaagster, vergezeld door haar vader, verweerder, en de deken zijn verschenen. Verweerder en klaagster hebben gepleit aan de hand van een pleitnota. Beide pleitnota’s zijn aan het hof overgelegd.

3    KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende.

    a)     Verweerder neemt onvoldoende professionele afstand in acht met betrekking tot het geschil tussen klaagster en de man.

    b)     (…).

4    FEITEN

4.1    Voor zover in hoger beroep nog van belang, stelt het hof de volgende feiten vast.

4.2    Klaagster is in 2015 gescheiden van haar man. Onder begeleiding van een mediator hebben klaagster en de man een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan opgesteld. Klaagster is na de echtscheiding verwikkeld geraakt in een geschil met de man rondom de zorg voor en omgang met hun kinderen. Verweerder stond sinds de zomer van 2016 de man bij in dit geschil.

4.3    In het najaar van 2016 heeft klaagster een verzoekschrift ingediend dat ertoe strekt dat klaagster instemmingsrecht krijgt voor elke vervoerbeweging van de kinderen als zij bij de man zijn. In reconventie heeft de man verzocht om nadere concretisering van de zorgregeling. De rechtbank heeft beschikking gewezen in januari 2017. Het verzoek in conventie is afgewezen. Het verzoek in reconventie is grotendeels toegewezen.

4.4    Op enig moment heeft klaagster nakoming van de omgangsregeling geweigerd, omdat zij twijfelde aan de goede zorg van de man voor de kinderen. Verweerder heeft namens de man vervolgens een kort geding (verder: het kort geding) ingesteld tegen klaagster. Daarin is nakoming van de omgangsregeling op straffe van een dwangsom gevorderd en medewerking aan een traject van Ouderschap Blijft.

4.5    Van de voorzieningenrechter kregen klaagster en de man ter zitting de opdracht om een afspraak te maken over de omgang met de kinderen in de periode van twee weken tussen de zitting en de uitspraak van de voorzieningenrechter. Klaagster en verweerder hebben daarover vervolgens op de gang met elkaar gesproken.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst stelt het hof vast dat de omvang van het beroep is beperkt tot de beoordeling van de raad over klachtonderdeel a., omdat tegen klachtonderdeel b. geen grieven zijn aangevoerd.

Klachtonderdeel a – omvang klacht

5.2    Klachtonderdeel a houdt in dat verweerder onvoldoende professionele afstand in acht houdt (heeft gehouden) in het geschil tussen klaagster en haar ex-man. Desgevraagd heeft klaagster ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het gaat om het gedrag van verweerder na de zitting in kort geding betreffende de nakoming van de zorgregeling door klaagster toen partijen op instructie van de voorzieningenrechter op de gang een zorgregeling voor de komende twee weken bespraken. Het hof beperkt zich derhalve hiertoe bij de beoordeling van de klacht.

Klachtonderdeel a – feitelijke grondslag

5.3    Voordat het hof de klacht kan beoordelen, dient te worden vastgesteld wat zich feitelijk heeft voorgedaan in het gesprek na het kort geding.

5.4    De raad heeft de deken in eerste aanleg geïnstrueerd onderzoek te doen naar de feiten tijdens en direct na de mondelinge behandeling van het kort geding. De deken heeft daartoe klaagster, de advocaat van klaagster, verweerder en de man gehoord. Deze verklaringen zijn vastgelegd en de commentaren daarop van de gehoorde partijen zijn toegevoegd aan het procesdossier van de raad. De raad oordeelt in zijn beslissing van 28 januari 2019 eerst dat op basis van de wisselende verklaringen niet kan worden vastgesteld hoe het gesprek na de zitting is verlopen. Vervolgens heeft de raad verschillende bewoordingen uit de verklaringen van klaagster, haar advocaat en de man gewogen en geïnterpreteerd en is de raad tot het oordeel gekomen dat verweerder onvoldoende professionele afstand heeft bewaard en niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.5    De deken heeft tegen dit oordeel van de raad beroep ingesteld omdat, in de kern, het feit dat de verklaringen van de vier betrokkenen uiteenlopen, meebrengt dat de raad geen conclusies mocht trekken over de feitelijke gebeurtenissen. De inhoud van de verklaringen, waaraan gelijk gewicht moet worden toegekend, kan de conclusie van de raad naar zijn mening niet dragen. Ook verweerder heeft gronden aangevoerd tegen de weging van de raad van de verschillende verklaringen.

5.6    Het hof stelt, evenals de raad, vast dat de verklaringen van klaagster en verweerder elkaar tegenspreken en dat de verklaring van de advocaat van klaagster en van de man de verklaringen van klaagster, respectievelijk verweerder genoeglijk ondersteunen. Het hof is van oordeel dat de tuchtrechter op basis van die verklaringen niet kan vaststellen wat zich precies heeft voorgedaan na de zitting in kort geding en welk gedrag verweerder daarbij heeft getoond jegens klaagster. Dat betekent niet dat aan de verklaring van verweerder en de man meer waarde wordt gehecht dan aan de verklaring van klaagster en haar advocaat. Het betekent enkel en alleen dat het hof niet kan vaststellen wat er precies is gebeurd.

Klachtonderdeel a – beoordeling

5.7    Wegens gebrek aan een feitelijke grondslag kan het hof de klacht van klaagster daarom niet beoordelen. Aan een beoordeling van de overige gronden van de beroepen komt het hof dan ook niet toe. De klacht moet derhalve ongegrond worden verklaard. Aan de beoordeling van de inhoudelijke grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad komt het hof niet meer toe. Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen voor zover deze inhoudt dat klachtonderdeel a. gegrond is, aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten van klaagster en de proceskosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 17 januari 2019, van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 17-644/DH/DH, ten aanzien van klachtonderdeel a en voor zover daarin de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskostenvergoeding aan klaagster en de proceskostenvergoeding van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

en in zoverre rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel a ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, T.E. van der Spoel, E.L. Pasma en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2019.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 11 november 2019.