ECLI:NL:TAHVD:2019:184 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190097

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:184
Datum uitspraak: 18-10-2019
Datum publicatie: 29-11-2019
Zaaknummer(s): 190097
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerster zou zich hebben bemoeid met de afwikkeling van de VOF en hiervoor facturen hebben verstuurd, terwijl klaagster haar geen opdracht voor deze werkzaamheden had gegeven. Ook zou verweerster hebben erkend dat zij over geen, althans te weinig deskundigheid beschikt op financieel gebied. Nu verweerster dit niet eerder heeft gemeld bij klaagster heeft dit tot extra kosten voor klaagster geleid. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel oordeelt het hof, anders dan de raad, dat wel degelijk sprake is geweest van inhoudelijke werkzaamheden na 1 juli 2014. Nu klaagster echter geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de raad dat klaagster opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden, geldt dat het eerste  klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard. Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het hof dat verweerster, uitgaande van een verjaringstermijn van drie jaren, uiterlijk op 25 april 2015 zou moeten hebben geklaagd. Door de datum van 15 december 2015 als vertrekpunt te nemen, namelijk het vroegste moment waarop klaagster stelt bekend te zijn geworden met het – beweerdelijke – gebrek aan deskundigheid van verweerster, heeft de raad aldus een juiste maatstaf aangelegd. Het hof bevestigt dit oordeel van de raad, zulks onder verbetering van de motivering. Hieruit volgt dat klaagster uiterlijk op 15 december 2016 had moeten klagen, zodat dit klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Bekrachtiging beslissing van de raad.

BESLISSING                                   

van 18 oktober 2019

in de zaak 190097

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) heeft op 25 maart 2019 uitspraak gedaan op de klacht die klager tegen verweerster heeft ingediend (zaaknummer raad: 18-458). De raad heeft de klachtonderdelen a), c) en d) deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

Het hof verwijst naar de beslissing van de raad, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2019:118.

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hof heeft het beroepschrift (met bijlagen) op 24 april 2019 ontvangen.

2.2    Verder is het hof bekend met:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift in hoger beroep van verweerster.    

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 augustus 2019. Klaagster noch verweerster zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. De gemachtigde van verweerster is wel verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt – voor zover in hoger beroep nog van belang – zakelijk weergegeven in, dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    (…);

b)    verweerster zich bemoeide met de afwikkeling van de VOF terwijl klaagster haar geen opdracht voor deze werkzaamheden had gegeven. Ook stuurde verweerster facturen voor deze werkzaamheden;

c)    (…);

d)    verweerster heeft erkend dat zij over geen, althans te weinig deskundigheid op financieel gebied beschikt. Zij stelt dat zij dit in een telefoongesprek van

15 december 2015 heeft meegedeeld. Verweerster had dit eerder moeten melden. Zij heeft onnodig veel tijd moeten steken in het begrijpen van de stukken van de accountants. Dit heeft extra kosten voor klaagster met zich mee gebracht.

4    FEITEN

4.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

4.2    Klaagster is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met de heer B. Met hem had zij ook VOF. In augustus 2011 heeft de heer B. een verzoek tot echtscheiding met nevenvorderingen aanhangig gemaakt. De echtscheiding is op 25 april 2012 uitgesproken. Voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank een nadere zitting bepaald. Klaagster werd aanvankelijk bijgestaan door een andere advocaat. Vanaf september 2012 heeft verweerster klaagster terzijde gestaan.

4.3    De zaak is behandeld ter zitting van 18 januari 2013 en 14 februari 2013. Bij laatstgenoemde zitting zijn twee financiële deskundigen gehoord: de heer V. aan de zijde van de man en de heer M. aan de zijde van klaagster.

4.4    Bij beschikking van de rechtbank van 17 juli 2013 is het verzoek van de heer B. tot vaststelling van de verdeling van de VOF afgewezen omdat deze vordering onder de gegeven omstandigheden niet voldoende samenhang vertoonde met het echtscheidingsverzoek. Ook  het  verweer van klaagster tegen deze vordering met een beroep op een arbitragebeding in de VOF-overeenkomst tussen partijen heeft de rechtbank afgewezen, omdat dit verweer niet voor alle weren werd gevoerd.

4.5   In juni 2013 heeft klaagster tegen de man een vordering tot betaling van kinderalimentatie ingesteld.

4.6   In juli 2014 heeft verweerster haar rechtsbijstand aan klaagster in de echtscheidingsprocedure beëindigd.

5        BEOORDELING

5.1    Klaagster heeft uitsluitend appel ingesteld tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen b) en d). Dat betekent dat in dit hoger beroep alleen die klachtonderdelen aan de orde zijn.

Ad klachtonderdeel b)

5.2    De raad heeft in zijn beslissing overwogen dat de klacht te laat is ingediend, voor zover deze ziet op werkzaamheden in het kader van de afwikkeling van de VOF voordat verweerster het dossier in juli 2014 sloot. Wat betreft de werkzaamheden die verweerster heeft verricht na juli 2014, heeft de raad geoordeeld dat geen sprake is van inhoudelijke werkzaamheden en dat klaagster voor deze minimale activiteiten verweerster uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven.

5.3    Het hof vat de door klaagster geformuleerde grief en de daarop geformuleerde toelichting aldus op, dat klaagster uitsluitend wenst op te komen tegen het oordeel van de raad ten aanzien van de werkzaamheden die verweerster heeft verricht na juli 2014. Alhoewel het hof naar aanleiding van de door klaagster in het geding gebrachte producties tot de conclusie komt dat wel degelijk sprake is geweest van inhoudelijke werkzaamheden van de zijde van verweerster na 1 juli 2014, en in zoverre het oordeel van de raad onjuist is en de grief terecht is opgeworpen, heeft klaagster geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de raad dat klaagster opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden. Hieruit volgt dat het klachtonderdeel, waarin klaagster aanvoert dat verweerster zich bemoeide met de afwikkeling van de VOF terwijl klaagster haar geen opdracht voor deze werkzaamheden had gegeven, ongegrond moet worden verklaard.

5.4    Hoewel de grief terecht is opgeworpen, leidt die niet tot vernietiging van de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel. 

Ad klachtonderdeel d)

5.5    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard, indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Ten aanzien van deze termijn blijft niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klaagschrift een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.6    Het hof constateert dat de raad er blijkbaar vanuit is gegaan dat de klachttermijn van drie jaren reeds verstreken was (te rekenen vanaf het moment dat het klaagster had moeten zijn gebleken dat verweerster – beweerdelijk – over geen, althans te weinig deskundigheid op financieel gebied beschikt) en dat de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerster redelijkerwijs pas nadien aan klaagster bekend zijn geworden. De raad heeft daarbij de datum van 15 december 2015 als vertrekpunt genomen, één en ander zoals verwoord in klachtonderdeel d), met de vaststelling dat klaagster te rekenen vanaf die datum uiterlijk op 15 december 2016 daarover had kunnen klagen.

5.7    Ter beoordeling van de vraag hoe dit klachtonderdeel moet worden opgevat, slaat het hof acht op de brief van klaagster van 7 juni 2018, waarin zij haar klacht als volgt nader heeft toegelicht:

“[Verweerster] beschikte over geen, althans te weinig deskundigheid op financieel gebied om de zakelijke belangen van klaagster goed te kunnen behartigen. Dat heeft [verweerster] inmiddels erkend, door bij herhaling aan te geven, dat zij dat op 15 december 2015 per telefoon heeft meegedeeld. Klaagster is van mening dat [verweerster] dit veel eerder had moeten mededelen, nl. bij de beschikking van de echtscheiding op 25 april 2012, dan wel uiterlijk bij de beschikking dd. 17 juli 2013. (…)”     

Uit deze toelichting maakt het hof op dat klaagster verweerster in feite het verwijt maakt dat deze van meet af aan onvoldoende kennis van zaken had om de belangen van klaagster naar behoren te behartigen, derhalve vanaf 25 april 2012.

5.8    Uitgaande van een verjaringstermijn van drie jaren, zou klaagster dus uiterlijk op 25 april 2015 moeten hebben geklaagd. Door de datum van 15 december 2015 als vertrekpunt te nemen, namelijk het vroegste moment waarop klaagster stelt bekend te zijn geworden met het – beweerdelijke – gebrek aan deskundigheid van verweerster, heeft de raad aldus een juiste maatstaf aangelegd. Het hof bevestigt dit oordeel van de raad, zulks onder verbetering van de motivering. Hieruit volgt dat klaagster uiterlijk op 15 december 2016 had moeten klagen, zodat dit klachtonderdeel dientengevolge terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

5.9    Resumerend komt het hof tot het oordeel dat de beslissing van de raad, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, dient te worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 maart 2019 in de zaak 18-458, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.J. Louter, J. Italianer, G.C. Endedijk en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van  mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019. 

griffier    voorzitter   

De beslissing is verzonden op 18 oktober 2019.