ECLI:NL:TAHVD:2019:101 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180170

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:101
Datum uitspraak: 12-07-2019
Datum publicatie: 28-08-2019
Zaaknummer(s): 180170
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij over onder meer in het geding brengen van vervalste stukken, misleiding rechterlijke macht, misbruik van procesrecht. Ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad.

BESLISSING

van 12 juli 2019

in de zaak 180170

naar aanleiding van het hoger beroep van:

gezamenlijk: klagers

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 28 mei 2018, onder nummer 17-892/DB/OB, aan partijen toegezonden op 29 mei 2018, waarbij de klacht van klagers ongegrond is verklaard. 

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:88.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 27 juni 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift;

-    de brief met bijlage van de gemachtigde van klagers van 30 april 2019;

-    de brief van de griffie aan de gemachtigde van klagers van 6 mei 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 mei 2019, waar klaagster sub 2 namens klagers, bijgestaan door mr. P.M.A.C. van de Laak, en verweerster zijn verschenen. De gemachtigde van klagers heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. De zaak is gelijktijdig behandeld met de behandeling in hoger beroep van de door klagers ingediende klachten betreffende hetzelfde feitencomplex tegen een kantoorgenoot (180169) en een oud kantoorgenoot (180171) van verweerster.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    verweerster zich als gemachtigde van haar cliënte heeft beroepen op vervalste documenten teneinde een huurschuld van klagers aan haar cliënte te bewijzen, terwijl zij wist dat deze documenten opzettelijk vervalst waren;

2.    verweerster door haar inbreng ter zitting van 23 juni 2016 heeft getracht de (door haar kantoorgenoten) gemaakte fouten te vergoelijken en zij hiermee willens en wetens de rechter met leugens heeft doen bewegen tot veroordeling van klagers.

Klagers hebben ter toelichting op de klacht het volgende naar voren gebracht.

3.2    De handtekening en de paraaf van de cliënte van verweerster op de beide op 19 oktober 2011 gedateerde overeenkomsten lijken zodanig op elkaar dat voor zover verweerster erkent dat de ene overeenkomst vals is, dit betekent dat ook de andere overeenkomst vervalst is.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klagers huurden sinds 1 november 2011 een horecabedrijfsruimte. Bij dagvaarding van 30 november 2015 is door de verhuurster een bodemprocedure aanhangig gemaakt, strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van klagers tot betaling van achterstallige huurpenningen. Daaraan voorafgaand is gecorrespondeerd over de huurschuld tussen de toenmalige gemachtigde van verhuurster en klagers.

4.2    Verhuurster heeft zich nadien tot een kantoorgenoot van verweerster (hierna: de kantoorgenoot) gewend. De kantoorgenoot heeft verhuurster bijgestaan in een kort geding procedure in twee instanties, waarin ontruiming van het gehuurde en € 57.850,-- onbetaalde huur werd gevorderd. Daarnaast heeft de kantoorgenoot de behandeling van de bodemprocedure overgenomen.

4.3    Bij de kort geding dagvaarding van 15 januari 2016 heeft de kantoorgenoot als productie 1 een getekende huurovereenkomst van 19 oktober 2011 overgelegd, waarin twee vennoten van klaagster als huurder zijn genoemd. Deze versie van de huurovereenkomst was ook al door de vorige gemachtigde van de verhuurster  in de bodemprocedure ingebracht. Op 1 februari 2016 heeft de kantoorgenoot een getekende huurovereenkomst van 19 oktober 2011 in het geding gebracht, waarin drie vennoten van klaagster als huurder zijn genoemd. Daarbij is tevens een e-mailbericht overgelegd, waaruit bleek dat deze tweede overeenkomst diezelfde ochtend door de Rabobank aan verhuurster was toegezonden.

4.4    Bij de mondelinge behandeling van het kort geding op 2 februari 2016 is verhuurster bijgestaan door een (andere) toenmalig kantoorgenote van verweerster. Deze kantoorgenote heeft blijkens haar spreekaantekeningen onder meer het volgende naar voren gebracht:

        “Namens cliënte zijn er nog een viertal producties in het geding gebracht. Deze producties zien op de onderbouwing van de omstandigheid dat er tussen partijen een schriftelijke huurovereenkomst is gesloten. Er zijn twee exemplaren van de huurovereenkomst. De inhoud daarvan is identiek. Het enige materiële verschil is dat in de ene overeenkomst drie vennoten staan vermeld en in de andere overeenkomst twee vennoten staan vermeld.

        De enige discussie die daaruit voortvloeit, althans te verwachten, is welke vennoten in [klaagster] zitten. De overeenkomst met twee vennoten is de enige juiste. Dat heeft ook een logische verklaring omdat indertijd één van de andere vennoten is uitgetreden en de huurovereenkomst daarop is aangepast.”

4.5    De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 4 februari 2016 klagers veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van een voorschot van € 25.000,-- op de onbetaald gelaten huurpenningen. Daarbij is onder meer overwogen:

        “[Klaagster] heeft niet gemotiveerd weersproken, dat sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst waarop de Algemene Bepalingen van toepassing zijn. Juist is dat er twee versies van de huurovereenkomst bestaan (…). Beide huurovereenkomsten vermelden echter hetzelfde huurobject en dezelfde huurprijs en vast staat dat de in deze procedure optredende procespartijen ook partij zijn bij de huurovereenkomst. Voor de verschillende schriftelijke versies heeft [verhuurster] een plausibele verklaring gegeven met haar stelling dat een aanpassing van het contract heeft plaatsgevonden nadat […] in 2012 was uitgetreden als vennoot van [klaagster]. Weliswaar is daarnaast sprake van nog enkele geringe verschillen (o.a. handelsregisternummer op pag. 1, huurprijs in art. 4.9, naam van de beheerder in art. 7.1), doch deze verschillen staan aan de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst niet in de weg nu partijen het over de essentialia (huurobject, huurprijs van € 4.000,00 exclusief btw) en de toepasselijkheid van de Algemene Bepalingen eens zijn.“

4.6    Klagers hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld en op grond van artikel 351 Rv om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis verzocht. Het gerechtshof heeft bij tussenbeslissing van 24 mei 2016 de incidentele vordering tot schorsing afgewezen. Bij arrest van 28 juni 2016 is het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 februari 2016 bekrachtigd. Het gerechtshof heeft in dit arrest onder meer overwogen:

 “6.11.2. (…)

Dat sprake is van een vervalst contract – zoals [klaagster] stelt, maar [verhuurster] betwist, hoeft derhalve niet aan toewijzing van de vordering in de weg te staan. Op de vraag of sprake is van een vervalst contract hoeft dan niet te worden beslist.

(…)   

6.11.4. [Klaagster] stelt nog dat zij in haar verweer is benadeeld omdat zij de tweede versie van het huurcontract eerst daags vóór de mondelinge behandeling in eerste aanleg ontving. Wat daar ook van zij, in hoger beroep heeft [klaagster] wel ruim gelegenheid gehad voor het voeren van verweer. Wat zij aanvoert ten aanzien van de valsheid van de eerste versie van het huurcontract is evenwel niet relevant omdat ook het hof oordeelt op grond van de door erkenning vaststaande feiten met betrekking tot het bestaan van de huurovereenkomst en de huurprijs.

6.11.5. (…)

[Klaagster stelt] dat zij het bij inleidende dagvaarding overgelegde exemplaar als een vervalsing aanmerkt, en dat zij de andere versie ‘heeft gekwalificeerd als een ogenschijnlijke juiste kopie van het origineel’. Het hof stelt vast dat [klaagster] de handtekening (resp. parafen) onder de tweede versie niet, in ieder geval niet Aldus moet vooralsnog worden aangenomen dat in ieder geval het tweede contract is ondertekend door [klagers] en daarmee dat hetgeen in dat contract staat opgenomen voor waar moet worden gehouden tot op tegenbewijs.”

4.7    In de bodemprocedure heeft op 23 juni 2016 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Verhuurster is bij die gelegenheid bijgestaan door verweerster. Blijkens haar spreekaantekeningen heeft verweerster onder meer het navolgende aangevoerd:

“3.2 Als productie 31 legt [klaagster] een rapport over van het NFI. In dat rapport concludeert het NFI dat de huurovereenkomst van 19 oktober 2011 die door twee vennoten is ondertekend, niet door de vennoten van [klaagster] is ondertekend. De handtekeningen zouden vals zijn. De vraag is of dit rapport wel als betrouwbaar bestempeld kan worden. Dat is echter niet langer relevant nu deze conclusie niet ter zake doet.

3.3 Naar nu blijkt, berust de aanwezigheid van de huurovereenkomst waarop twee vennoten staan vermeld, op een misverstand.

3.4 [Verhuurster] kon de huurovereenkomst vorig jaar niet in haar administratie vinden. Zij heeft toen contact opgenomen met de voormalig vennoot […]. [Die] beschikte zelf niet over de overeenkomst en verwees [verhuurster] naar haar ex-echtgenoot […]. [De ex-echtgenoot] verzorgde enige tijd de administratie van [klaagster]. [De ex-echtgenoot] heeft vervolgens de huurovereenkomst waarop twee vennoten staan vermeld aan [verhuurster] verstrekt.

3.5 [Verhuurster] heeft vervolgens de huurovereenkomst zonder deze goed te bestuderen aan [haar gemachtigde] doorgestuurd. Nu [verhuurster] terugkijkt op de hele situatie, komt het haar voor dat zij verkeerd is ingelicht door [de ex-echtgenoot]. Na bestudering van de huurovereenkomst blijkt namelijk dat de handtekening van [verhuurster] niet onder de huurovereenkomst staat. Waarschijnlijk heeft de [ex-echtgenoot] zelf een huurovereenkomst gemaakt met maar twee vennoten, omdat de derde vennoot […] met hem getrouwd was ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst. Waarschijnlijk vreesde [de ex-echtgenoot] hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden uit [klaagster].

3.6 Wat [verhuurster] betreft, kan de huurovereenkomst waarop twee vennoten staan vermeld dus buiten beschouwing blijven. De huurovereenkomst die door drie vennoten is ondertekend (…) is dus van kracht.”

5    BEOORDELING

5.1    Het hof leest in de appelmemorie drie grieven. Grief 1 bevat bezwaren tegen de behandeling door de raad. Grief 2 bevat een bezwaar tegen de formulering van de klacht in het proces-verbaal van de raad. Grief 3 komt erop neer dat de raad niet op de (gehele) klacht heeft beslist. Voor zover in hoger beroep nieuwe klachten geformuleerd zijn, kunnen deze door het hof niet worden behandeld en worden ze buiten beschouwing gelaten.

5.2        Grief 1 gaat over de behandeling door de raad van met name de brief met bijlagen van de gemachtigde van klagers van 9 maart 2018. Deze stukken zouden volgens de raad te laat zijn ingediend en pas op 28 maart 2018 door de raad aan het dossier zijn toegevoegd, terwijl van de inhoud van die stukken niets is terug te vinden in het proces-verbaal of de beslissing.  Deze grief kan niet slagen, nu de behandeling in hoger beroep er mede toe strekt eventuele omissies van de raad recht te zetten. Het hof heeft daarbij kennis genomen van alle dossierstukken, inclusief de brief met bijlagen van de gemachtigde van klagers van 9 maart 2018.

5.3    Grief 2 faalt omdat de raad de klachtomschrijving uit het proces-verbaal niet gebruikt heeft in de beslissing. De klachtomschrijving in de beslissing van de raad is gebaseerd op de formulering van de klacht door de deken in zijn brief aan de gemachtigde van klagers van 19 januari 2017. In die brief is onder meer de ontvangst van de klacht bevestigd en een samenvatting van de klacht opgenomen. Hiertegen hebben klagers geen bezwaar gemaakt, ondanks de hen geboden mogelijkheid daartoe. Voor zover klagers met grief 2 ook bezwaar hebben willen maken tegen de klachtomschrijving in de beslissing – het hof leest dit overigens niet in de appelmemorie – acht het hof ook dat bezwaar ongegrond op grond van het voorgaande.

5.4    Verweerster is bij de procedures tussen klagers en de verhuurster uitsluitend betrokken geweest door haar optreden ter zitting van 23 juni 2016 (zie hiervoor sub 4.7).

5.5    In grief 3 voeren klagers aan dat in de beslissing van de raad niets terug te vinden is over de oorspronkelijk ingediende klacht. Voor zover de stellingen van klagers betrekking kunnen hebben op het optreden van verweerster voeren klagers aan dat:

    -    er willens en wetens gebruik is gemaakt van vervalste bescheiden (huurovereenkomsten en inventarislijst) om de rechterlijke macht te misleiden;

    -    er leugens zijn verkondigd;

    -    tot tweemaal toe is gesteld dat de eerste huurovereenkomst de enig juiste was, totdat het tegendeel door klagers was bewezen, wat klagers zien als      onderstreping van de door hen gestelde opzet.

5.6    De raad heeft onder 5.2 van de bestreden beslissing overwogen dat verweerster tijdens de comparitie van 23 juni 2016 heeft waargenomen voor haar kantoorgenoot en dat zij de gang van zaken rond het bestaan van de twee versies van de huurovereenkomst heeft uitgelegd. Het stond verweerster vrij de uitleg van haar cliënte over het bestaan dan die twee versies te verwoorden. De raad acht het begrijpelijk dat de uitleg van de cliënte verweerster niet onaannemelijk voorkwam en dat er voor haar geen reden was om aan die uitleg te twijfelen.

5.7    Verweerster en haar (oud) kantoorgenoten hebben ter zitting de gang van zaken toegelicht. Zij hebben verklaard dat de kantoorgenoot, op het verzoek van de gemachtigde van klagers om de originele huurovereenkomst in het geding te brengen, nadere informatie bij zijn cliënte heeft opgevraagd en dat daarbij de huurovereenkomst met drie vennoten boven water is gekomen. Er was geen aanleiding om te twijfelen aan de informatie van de cliënte dat na het uittreden van de derde vennoot van klaagster opnieuw een overeenkomst was ondertekend met twee vennoten in plaats van drie. Omdat de partijen bij de huurovereenkomst juridische leken zijn was het feit, dat zij de oude ingangsdatum van de huurovereenkomst hadden gehandhaafd, evenmin aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van de cliënte. Nadat de kantoorgenoot kort voor de zitting van 23 juni 2016 het rapport van het NFI als productie ontving, is dit met verzoek om uitleg aan de cliënte voorgelegd. Toen vernamen de kantoorgenoot en verweerster voor het eerst dat de cliënte de huurovereenkomst had opgevraagd bij de uitgetreden vennoot, waarop zij de huurovereenkomst met twee vennoten had gekregen van diens ex-echtgenoot en dat de cliënte de juistheid van haar handtekening op die versie van de overeenkomst niet had gecontroleerd. De ter zitting van 23 juni 2016 gegeven uitleg aan de rechter is gebaseerd op deze van de cliënte afkomstige informatie, aldus verweerster.

5.8    Het hof is met de raad van oordeel dat niet is gebleken van een willens en wetens gebruiken van vervalste bescheiden met als doel om de rechterlijke macht te misleiden. De mede door verweerster geschetste gang van zaken is niet ongeloofwaardig, in ieder geval niet zodanig dat verweerster niet op de verklaringen van haar cliënte had mogen afgaan. Verweerster kan niet worden verweten dat zij niet heeft vastgehouden aan het eerder door haar kantoorgenoten ingenomen standpunt dat de huurovereenkomst met twee vennoten de juiste was, nu ook door de cliënte was bevestigd dat dit niet het geval was. Het hof ziet daarin geen vergoelijking van eerder door kantoorgenoten gemaakte fouten, noch leugens. Dat verweerster bewust onwaarheden heeft gezegd ter zitting van 23 juni 2016 is het hof ook overigens niet gebleken.

5.9    Op grond van het voorgaande faalt ook de derde grief van klagers. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 28 mei 2018, onder nummer 17-892/DB/OB.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek en

A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.

De beslissing is verzonden op 12 juli 2019.