ECLI:NL:TAHVD:2018:54 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180006

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:54
Datum uitspraak: 06-04-2018
Datum publicatie: 16-04-2018
Zaaknummer(s): 180006
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Beklag tegen beslissing raad van toezicht houdende verzet tegen de inschrijving
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklag tegen weigering tot inschrijving als advocaat. Het beklag is ongegrond. Het hof is van oordeel dat er op dit moment (nog) geen enkele waarborg is dat klager de kernwaarden van de advocatuur zal respecteren en de toepasselijke regels zal naleven bij terugkeer in de advocatuur op dit moment.

Beslissing

van 6 april 2018

in de zaak 180006

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de raad

1 BEKLAG

1.1 In een beklag, door de griffie van het hof op 9 januari 2018 ontvangen, heeft klager zich beklaagd over de beschikking van de raad van 13 december 2017, houdende de weigering van de raad om het verzoek van klager tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen.

1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2018, waar klager, vergezeld van mr. K te G, alsmede de deken in het arrondissement Noord-Nederland, mr. R.A.A. Geene, vergezeld van mr. H.A.H. Holm-Robaard zijn verschenen.

1.3 Het hof heeft kennis genomen van:

- het beklagschrift van klager;

- de antwoordmemorie van de raad, ter griffie van het hof ontvangen op 14 februari 2018.

2 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

2.1 Klager is gedurende 16 jaar werkzaam geweest als advocaat. Nadat de deken naar aanleiding van mededelingen van personeelsleden werkzaam bij klager een onderzoek startte, heeft klager zich per 16 september 2016 op eigen verzoek als advocaat laten schrappen van het tableau.

2.2 Tijdens het onderzoek heeft de deken de unit Financieel Toezicht Advocatuur van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: unit FTA) de opdracht verstrekt om een boekenonderzoek uit te voeren bij klager, waarbij bijzondere aandacht diende te worden geschonken aan de financiële positie van het kantoor van verweerder en het gebruik van derdenrekeningen.

2.3 Uit het onderzoek door de unit FTA is gebleken dat klager de derdenrekening gebruikte als betalingsmodaliteit voor het doorboeken van een privé lening aan een familielid en voor het verrichten van een betaling ten behoeve van dit familielid aan de belastingdienst. In 18 gevallen zijn declaraties van klager verrekend met de ontvangen gelden op de derdenrekening waarbij uit de verstrekte informatie niet bleek dat de cliënt vooraf schriftelijk had ingestemd met het verrekenen van de declaratie. Voorts boekte klager een voor een cliënte bestemd bedrag van omstreeks € 77.000,- over naar de kantoorrekening om, zo heeft klager verklaard, de financiële situatie van het kantoor te versterken. De cliënte werd over de ontvangst en de overboeking van voornoemd bedrag niet, dan wel onjuist geïnformeerd.

2.4 Het voorgaande heeft geresulteerd in een dekenbezwaar jegens klager. De raad van discipline heeft aan klager op 9 oktober 2017 – kort gezegd – een schorsing voor de duur van 52 weken opgelegd, waarvan 26 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Klager heeft daarin berust. De gegrond verklaarde klachtonderdelen betreffen het op structurele wijze niet-naleven van de voorschriften uit de Advocatenwet en de Voda voor wat betreft de derdengeldrekening en het maken van een verboden prijsafspraak. De raad van discipline heeft in zijn beslissing overwogen de maatregel te beperken tot voornoemde schorsing gelet op het feit dat klager geen eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft en op eigen initiatief de advocatuur heeft verlaten door schrapping van het tableau.

3 WEIGERING

3.1 Op 1 november 2017 heeft klager een verzoek om inschrijving als advocaat ingediend. Bij brief van 14 november 2017 heeft de raad klager gemeld het voornemen te hebben het verzoek niet in behandeling te nemen omdat er gegronde vrees bestaat dat klager als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, als bedoeld in artikel 4, eerst lid, sub b Advocatenwet.

3.2 Klager is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over het voornemen van de raad. Daartoe heeft op 1 december 2017 een hoorzitting plaatsgevonden. Van die hoorzitting is een verslag gemaakt.

3.3 Bij het bestreden besluit van 13 december 2013 heeft de raad klager meegedeeld te weigeren het verzoek tot beëdiging als advocaat in behandeling te nemen. De raad heeft onder andere overwogen dat het gedrag van klager de raad de overtuiging heeft gegeven dat klager gedurende de periode van vrijwillige schrapping niet tot het inzicht is gekomen dat zijn handelen een ernstige schending vormt van de kernwaarden integriteit en vertrouwen. Van dit besluit is klager in beklag gekomen bij het hof.

4 BEOORDELING

4.1 Klager stelt in zijn beklag dat hij de consequenties van de hem tuchtrechtelijk verweten en gegrond verklaarde feiten heeft aanvaard en zich er ten volle van bewust is dat hijzelf de oorzaak is van de situatie waarin hij thans verkeert. Klager stelt dat de raad van discipline met zijn beslissing een oordeel heeft gegeven over de vraag of het gedrag van klager reden is aan te nemen dat er sprake is van gegronde vrees dat hij ‘opnieuw’ in de fout zal gaan en niet in de advocatuur thuishoort. Als dat het geval zou zijn geweest, dan had de raad van discipline hem wel van het tableau geschrapt en dat is niet aan de orde, aldus klager. Indien hij weer wordt toegelaten tot het tableau zal hij eerst een schorsing van 26 weken moeten uitzitten alvorens hij weer daadwerkelijk als advocaat aan het werk kan. Totaal heeft hij dan ongeveer twee jaren niet als advocaat kunnen werken, hetgeen klager zwaar valt. Klager heeft volledig meegewerkt met het onderzoek van de unit FTA en wijst erop dat hij voor het overige geen andere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft. Klager is voornemens om als eenmanskantoor de praktijk verder uit te oefenen. Hij heeft maatregelen getroffen voor het beheer van een derdengeldrekening. Hij heeft een te goeder naam en faam bekend staande advocaat uit de regio bereid gevonden om als tweede bestuurder van de stichting derdengelden op te treden. Concluderend is klager van mening dat de raad aan het besluit tot het buiten behandeling laten van het verzoek tot inschrijving de onjuiste conclusie heeft verbonden dat er sprake is van objectiveerbare gegronde vrees dat klager na inschrijving opnieuw inbreuk zal maken op de voor advocaten van toepassing zijnde regelgeving als bedoeld in artikel 4, eerste lid, sub b van de Advocatenwet.

4.2 De deken heeft er in zijn reactie op gewezen dat klager tijdens het onderzoek voorafgaand aan het dekenbezwaar en daarna er geen blijk van heeft gegeven de ernst van zijn handelwijze te beseffen. Daar komt bij dat klager één van zijn werknemers op 5 januari 2017 aansprakelijk heeft gesteld voor een niet onderbouwde schade van € 50.000,-. Verder heeft de raad klager zwaar aangerekend dat hij voorafgaand aan het verzoek tot inschrijving heeft gepoogd met individuele leden van de raad in contact te komen. Dat voedt de zorg dat de perceptie van klager een geheel andere is dan de raad zou wensen. Klager had om een onderhoud met een delegatie van de raad kunnen vragen om te bezien of er in goed overleg een herstart zou kunnen worden overwogen. Klager wenst in de toekomst als eenmanspraktijk verder te gaan, zonder te voorzien in enige vorm van adequaat toezicht op zijn handelen. Vooroverleg met de raad zonder een concreet verzoek had klager duidelijk kunnen maken dat hij naar het oordeel van de raad de eerstkomende jaren dient te werken in een kantooromgeving waarvan mag worden aangenomen dat de daar werkzame advocaten proactief kunnen toezien op de wijze van praktijkuitoefening. De deken erkent dat de door de raad van discipline opgelegde schorsing op zichzelf beschouwd geen reden kan zijn om klager voor het leven de uitoefening van het advocatenberoep onmogelijk te maken. Evenwel is voor een terugkeer ten minste vereist dat er voldoende vertrouwen is dat klager de kernwaarden zal respecteren en dat vertrouwen is er op dit moment niet.

4.3 Naar het oordeel van het hof dient het beklag van klager ongegrond te worden verklaard. Anders dan klager aanvoert is er wel degelijk een objectiveerbare vrees dat klager opnieuw inbreuk zal maken op de voor advocaten van toepassing zijnde regelgeving. Die vrees wordt in de eerste plaats ingegeven door het feit dat klager heeft meegedeeld de eenmanspraktijk te willen uitoefenen. Dat zou immers een situatie opleveren waarin het risico op ongelukken groter is, door de beperkte mogelijkheden van feedback en overleg. Tijdens de zitting van het hof heeft klager weliswaar verklaard dat hij in gesprek is met mensen en op zoek is naar een groter samenwerkingsverband, doch die voor het hof niet te verifiëren mededeling is bovendien te vaag om daaraan de conclusie te verbinden dat klager zeker niet als eenmanskantoor zal gaan werken indien zijn beklag gegrond zou worden verklaard, In dat geval zal klager zonder enige controle van kantoorgenoten werken, hetgeen, gelet op de vastgestelde gedragingen van klager onwenselijk is.

4.4 In de tweede plaats zijn de verweten gedragingen waarvoor aan klager door de raad van discipline een schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd bijzonder ernstig. Deze gedragingen kunnen niet afgedaan worden als een simpele overtreding van de regels zoals klager doet, ook al heeft klager de gevolgen van zijn handelwijze geaccepteerd. De raad heeft niet voor niets overwogen dat de maatregel is beperkt omdat klager zich vrijwillig heeft laten schrappen van het tableau.

4.5 In de derde plaats is het onjuist dat er geen malversaties met derdengelden zullen kunnen plaatsvinden indien, als enige maatregel, een in de regio te goeder naam en faam bekende advocaat bereid wordt gevonden als medebestuurder van de stichting derdengelden op te treden. Dat gegeven is onvoldoende waarborg dat klager in de toekomst niet opnieuw op ontoelaatbare wijze derdengelden zal aanwenden.

4.6 In de vierde plaats is het onbegrijpelijk dat klager één van de werknemers die de kwestie destijds bij de deken aanhangig heeft gemaakt, aansprakelijk heeft gesteld. In zijn beklagschrift schrijft klager dat hij meent daarvoor goede gronden te hebben. Klager heeft weliswaar ter zitting van het hof verklaard dat die claim inmiddels van tafel is, ook jegens de partner van de werknemer, maar die verklaring lijkt eerder ingegeven ‘pour besoin de la cause’ dan dat klager daadwerkelijk begrijpt dat een dergelijke aansprakelijkstelling een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.7 Concluderend is het hof van oordeel dat er op dit moment (nog) geen enkele waarborg is dat klager de kernwaarden van de advocatuur zal respecteren en de toepasselijke regels zal naleven bij terugkeer in de advocatuur op dit moment. Het hof geeft klager in overweging nader te zoeken naar een samenwerkingsverband waarbinnen hij werkzaam zal kunnen zijn en om samen met dat samenwerkingsverband in overleg te treden met de deken aan de hand van een plan op basis waarvan de voorwaarden kunnen worden vastgesteld waaronder een nieuw verzoek van klager tot inschrijving als advocaat kan worden aanvaard door de raad en klager nadat het onvoorwaardelijk deel van de schorsing voorbij zal zijn, opnieuw de advocatenpraktijk zal kunnen uitoefenen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 13 december 2017 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, L. Ritzema, G. Creutzberg en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 6 april 2018.