ECLI:NL:TAHVD:2018:49 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170284
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2018:49 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-03-2018 |
Datum publicatie: | 28-03-2018 |
Zaaknummer(s): | 170284 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | De advocaat is niet-ontvankelijk in zijn beroep dat hij in zijn verweerschrift na afloop van de beroepstermijn heeft ingesteld. De advocaat was niet bekend met de verlaging van de leeftijdsgrens van kinderen die aanwezig mogen zijn bij een zitting. Niet betwist wordt dat hij hiermee bekend had kunnen en moeten zijn, zodat dit, anders dan de raad heeft overwogen, tuchtrechtelijk te verwijten valt. De klacht is alsnog gegrond; de grief van klagers slaagt. De overige klachtonderdelen zijn ook in hoger beroep ongegrond. Waarschuwing. Kostenveroordeling. |
Beslissing
van 26 maart 2018
in de zaak 170284
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klager
en
klaagster
hierna tezamen: klagers
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 oktober 2017, onder nummer 17-385/A/A, aan partijen toegezonden op 10 oktober 2017, waarbij van de klacht van klagers tegen verweerder klachtonderdeel f gegrond is verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard, is bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:222.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 18 oktober 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder van 22 december 2017, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 22 december 2017 en per post op 27 december 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 januari 2018, waar klagers en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover relevant en in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij niet op de hoogte was van de verlaging van de leeftijdsgrens van kinderen die aanwezig mogen zijn bij een zitting, hoewel hierover een brief is gezonden door de rechtbank;
b) hij is opgestaan en weggelopen uit een zitting, waardoor klagers zich genoodzaakt voelden achter hem aan te lopen;
c) hij zich heeft beroepen op een wetsartikel, maar de rechter niet wist te vertellen om welk artikel het precies zou gaan;
d) hij zijn toezegging om de rechtbank nog aan te schrijven over het wetsartikel niet is nagekomen;
e) hij in eerste instantie heeft geweigerd om twee door klagers aangedragen getuigen mee te nemen naar de zitting;
g) hij is bedreigd door de boekhouder van de echtgenote, maar hiervan geen aangifte heeft willen doen;
h) hij niet heeft gereageerd op verzoeken van de deurwaarder om contact over de beslagen die hij heeft doen leggen op alles met betrekking tot de sportschool en de loods van de zoon; en hij aan klagers niet heeft uitgelegd hoe het kan dat de beslagen goederen nu ondanks de gelegde beslagen verkocht zijn;
i) hij niet heeft gezocht naar de echte erfgenaam en niet met die echte erfgenaam in contact is getreden.
4 FEITEN
Het hof neemt de door de raad in zijn beslissing onder 2 vastgestelde feiten tot uitgangspunt voor de onderhavige beoordeling.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft in zijn antwoordmemorie hoger beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel f. Nu dit incidenteel hoger beroep eerst bij de indiening van het verweerschrift op 22 december 2017 en derhalve na verloop van de in artikel 56 lid 1 Advocatenwet bepaalde termijn van dertig dagen is ingesteld, moet verweerder in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2 Klachtonderdelen a) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op het feit dat klagers vóór aanvang van de comparitie op 23 mei 2014 werden geconfronteerd met de aanwezigheid van hun minderjarige kleindochter. Klagers wilden niet dat hun kleindochter bij deze behandeling aanwezig zou zijn en verweerder heeft dan ook ter zitting namens klagers hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich daarbij beroepen op een wetsartikel maar wist volgens klagers de rechter niet te vertellen om welk artikel het precies ging. Na een schorsing heeft de rechter zich, verwijzend naar geldende richtlijnen dat kinderen van 15 jaar en ouder bij een zitting aanwezig mogen zijn, de kleindochter toegelaten tot het bijwonen van de comparitie. Verweerder heeft, net als bij de raad, erkend dat hij niet bekend was met deze geldende richtlijnen noch met het wetsartikel waar hij zich op de zitting op heeft willen beroepen. Daarmee staat vast dat verweerder niet bekend was met de verlaging van de leeftijdsgrens van kinderen die aanwezig mogen zijn bij een zitting. Niet betwist wordt door verweerder dat hij hiermee bekend had kunnen en moeten zijn, zodat verweerder dit, anders dan de raad heeft overwogen, tuchtrechtelijk te verwijten valt. Daarmee zijn de klachtonderdelen a en c gegrond.
5.3 Nadat de kleindochter door de rechter was toegelaten tot de zitting hebben klagers, samen met verweerder, de zitting verlaten. Klagers verwijten verweerder dat hij hiertoe het initiatief heeft genomen, waardoor klagers zich genoodzaakt voelden achter hem aan te lopen. Ter zitting van het hof hebben klagers daaraan toegevoegd dat verweerder had moeten blijven om hen ter zitting te vertegenwoordigen. Volgens verweerder zijn er tijdens de schorsing afspraken gemaakt tussen klagers en verweerder over hoe om te gaan met de ontstane situatie, die als een verrassing voor iedereen kwam, inhoudende dat er niet meegewerkt zou worden aan een zitting waarbij de kleindochter aanwezig zou zijn. Klagers en verweerder zouden gezamenlijk de zitting verlaten indien de rechter toestemming zou geven voor haar aanwezigheid, aldus verweerder. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van klagers en verweerder, is door het hof niet vast te stellen tot welke afspraken klagers en verweerder precies zijn gekomen; een gezamenlijk vertrek of alleen het vertrek van klagers. Het proces-verbaal van de zitting biedt hierover ook geen uitsluitsel. Nu het door klagers gemaakte verwijt aan het adres van verweerder niet is vast te stellen, is klachtonderdeel b ongegrond.
5.4 Voor zover klagers verweerder verwijten dat hij zijn toezegging om de rechtbank nog aan te schrijven over het wetsartikel niet is nagekomen, kan het hof evenmin tot een dergelijke vaststelling komen. Hiervoor is geen steun te vinden in het proces-verbaal van de zitting. De verklaring van verweerder dat dit op een misverstand van klagers berust omdat hij de rechtbank heeft verzocht om een nadere conclusie te mogen nemen, lijkt aannemelijk nu uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verweerder verzocht heeft om nader te mogen concluderen. Aangezien het door klagers gemaakte verwijt aan het adres van verweerder niet is vast te stellen, is klachtonderdeel d ongegrond.
5.5 Ten aanzien van de overige klachtonderdelen e en g tot en met j overweegt het hof dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.
5.6 De raad heeft klachtonderdeel f gegrond verklaard maar heeft afgezien van het opleggen van een maatregel. In hoger beroep is het hof tot het oordeel gekomen dat daarnaast ook de klachtonderdelen a en c gegrond dienen te worden verklaard. Gelet op het feit dat het los van elkaar staande feiten betreft, is het hof van oordeel dat het opleggen van de maatregel van een enkele waarschuwing passend en geboden is.
5.7 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel wordt opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder a, Advocatenwet bepalen dat de kosten die klagers in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken door verweerder aan klagers worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten.
5.8 Tevens zal het hof overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart verweerder niet-ontvankelijk in zijn incidenteel hoger beroep;
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 oktober 2017, onder nummer 17-385/A/A, voor zover daarbij van de klacht van klagers tegen verweerder klachtonderdelen a en c ongegrond zijn verklaard en is bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd;
- verklaart de klachtonderdelen a en c alsnog gegrond en bepaalt dat aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing wordt opgelegd;
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor zover in hoger beroep nog aan de orde voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170284”.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, M.L. Weerkamp, R.H. Broekhuijsen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.E. van Trigt-Pelgrim, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 maart 2018.