ECLI:NL:TAHVD:2018:230 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180197

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:230
Datum uitspraak: 21-12-2018
Datum publicatie: 10-08-2019
Zaaknummer(s): 180197
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Artikel 13 Advocatenwet: aanwijzing van een advocaat
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklag artikel 13 Advocatenwet. Reeds in drie instanties geprocedeerd en afgewezen. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. Ongegrond.

BESLISSING

van 21 december 2018

in de zaak 180197

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

deken

1    HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET

Klager heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, verder te noemen ‘de deken’, een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Bij brief van 17 juli 2018 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 18 juli 2018 heeft klager zich beklaagd over het feit dat de deken zijn verzoek heeft afgewezen.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het klaagschrift is op 18 juli 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    schrijven van klager van 26 juli 2018;

-    de schriftelijke reactie van de deken op het klaagschrift;

-    diverse e-mailberichten van klager na 26 juli 2018;

-    e-mailbericht van de griffier van het hof aan klager van 8 augustus 2018;

-    diverse e-mailberichten van klager van na 8 augustus 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 november 2018, waar klager is verschenen. De deken was met bericht van verhindering afwezig. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    FEITEN

3.1    Het volgende is komen vast te staan:

3.2    Klager is door een advocaat bijgestaan in een geschil tussen klager enerzijds en zijn toenmalige werkgever en (de rechtsvoorganger van) het UWV anderzijds, dat betrekking had op de mate van arbeids(on)geschiktheid van klager in de periode maart 1999  tot en met april 2001. Jegens het UWV heeft klager zich op het standpunt gesteld dat het UWV zijn arbeids(on)geschiktheid na één uitkeringsjaar, per 15 februari 2001, had moeten herbeoordelen en dat hij dan voor 100% arbeidsgeschikt zou zijn verklaard. Het gevolg hiervan zou zijn dat de uitval van klager op het werk wegens ziekte op 23 april 2001 als een nieuw ziektegeval had moeten worden beoordeeld (anders dan feitelijk is gebeurd) met als gevolg een loondoorbetalingsverplichting gedurende 2 jaar.

3.3    Namens klager heeft zijn toenmalige advocaat hierover procedures gevoerd tegen het UWV. Tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank is beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat verzuimd was de griffierechten te betalen. Klager heeft zijn toenmalige advocaat aansprakelijk gesteld voor de als gevolg hiervan door klager geleden schade en een klacht tegen deze advocaat ingediend. De klacht is gegrond verklaard en de advocaat is een berisping opgelegd.

3.4    Tegen de advocaat is door klager een civiele procedure aanhangig gemaakt, die in drie instanties door klager is verloren en is geëindigd met een arrest van de Hoge Raad uit april 2016.

3.5    Klager wenst thans hetzij herziening van het arrest van de Hoge Raad te vragen, hetzij op grond van onrechtmatige daad (artikel 6: 162 BW) een nieuwe procedure tegen zijn toenmalig advocaat te voeren. Ook wil klager procederen tegen de beide advocaten, die zijn toenmalig advocaat in de gevoerde procedure (respectievelijk in feitelijke instanties en bij de Hoge Raad) hebben bijgestaan, omdat zij ervan op de hoogte waren dat er door de toenmalig advocaat van klager een beroepsfout was gemaakt.

3.6    De deken heeft het verzoek van klager afgewezen, voor een procedure bij de Hoge Raad verwijzend naar de deken in het arrondissement Den Haag en voor het overige omdat klager naar het oordeel van de deken niet duidelijk had gemaakt  waarvoor hij thans een advocaat nodig heeft.

4    BEOORDELING

4.1    Aan de deken kan worden toegegeven dat uit de van klager afkomstige correspondentie niet goed op te maken valt waarom klager aanwijzing van een advocaat heeft verzocht. Ter zitting van het hof is evenwel uit de toelichting van klager en zijn beantwoording van vragen van de leden van het hof duidelijk geworden dat klager procedures wil voeren als hiervoor onder 3.5 vermeld. Het (niet door klager overgelegde) arrest van de Hoge Raad blijkt voorts na ambtshalve onderzoek door het hof gepubliceerd te zijn op rechtspraak.nl als HR:ECLI:NL:HR:2016:605 en te dateren van 8 april 2016. Het cassatieberoep is onder verwijzing naar art. 81 lid1 RO verworpen, maar uit de conclusie van de Advocaat-Generaal van 29 januari 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:47) kan worden opgemaakt wat het procesverloop en wat de achtergrond van de procedure zijn geweest.

4.2    In de gevoerde procedure heeft niet ter discussie gestaan dat de toenmalig advocaat van klager een beroepsfout had gemaakt en dat hij als gevolg daarvan aansprakelijk was voor de door klager geleden schade. De discussie spitste zich toe op de vraag óf er schade was geleden door klager én of deze het gevolg was van de gemaakte beroepsfout.

4.3    Met betrekking tot die schade heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet aannemelijk was dat het UWV, in het geval het tot een toetsing van de arbeidsongeschiktheid zou zijn gekomen per 15 februari 2001, tot een volledige arbeidsgeschiktheid per april 2001 zou hebben geconcludeerd. Het gerechtshof is dieper dan de rechtbank op de materie ingegaan en heeft in twee tussenarresten nadere informatie opgevraagd over de door klager gewerkte uren in de periode tussen 15 februari 2001 en de ziekmelding op 23 april 2001. Om de ziekmelding als nieuw ziektegeval te kunnen aanmerken met de daarbij behorende loondoorbetalingsverplichting was, aldus het gerechtshof, niet alleen nodig dat klager per 15 februari 2001 volledig arbeidsgeschikt werd geacht, maar ook dat klager tussen 15 februari 2001 en 23 april 2001 ten minste 4 weken voor 100% werkzaam is geweest. Aan de hand van de door klager verstrekte urenlijsten heeft het gerechtshof gereconstrueerd dat van volledige arbeidsongeschiktheid gedurende minimaal 4 weken in die periode geen sprake is geweest. Omdat er geen causaal verband is tussen de fout van de advocaat en de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd  is de vordering van klager afgewezen.

4.4    Dat klager het niet eens is met de door de Hoge Raad bekrachtigde uitspraak van het gerechtshof is niet voldoende grondslag voor een nieuwe procedure tegen zijn toenmalig advocaat. Behoudens zeer bijzondere omstandigheden, waarvan hier niet is gebleken, valt niet in te zien dat een nieuwe procedure op grond van hetzelfde feitencomplex tegen dezelfde wederpartij tot een ander oordeel zal leiden dan in de reeds gevoerde procedure. Ook een procedure tegen de advocaten die de toenmalig advocaat van klager hebben bijgestaan wordt door het hof als kansloos beoordeeld, nu klager hiervoor uitsluitend heeft aangevoerd dat zij op de hoogte waren van de door de toenmalig advocaat gemaakte beroepsfout in de UWV zaak. Van zelfstandige fouten van die advocaten jegens klager waarvoor zij aansprakelijk zouden zijn en op grond waarvan klager hen wil aanspreken, is niet gebleken. Dat de toenmalige advocaat van klager  een fout heeft gemaakt is immers nooit betwist en staat vast. Wat wel betwist is (en ook betwist mocht worden) is dat klager door die fout schade heeft geleden, althans dat er tussen de gemaakte beroepsfout en de geleden schade voldoende causaal verband bestaat om die schade voor rekening van de toenmalig advocaat van klager te laten komen.

4.5    Het beklag van klager tegen de beslissing van de deken dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 17 juli 2018 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 21 december 2018.