ECLI:NL:TAHVD:2017:98 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160317

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:98
Datum uitspraak: 29-05-2017
Datum publicatie: 08-06-2017
Zaaknummer(s): 160317
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: in de zaak met nummer 16-100/DH/RO-a De klacht heeft enkel betrekking op de handelwijze van verweerder in de kort geding-procedure tussen klaagster sub 3 en een ex-werknemer, waarbij verweerder de ex-werknemer bijstond in een geschil over schending van concurrentie-, relatie- en geheimhoudingsbedingen. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien in welk eigen belang  klager sub 1 en klaagster sub 2 rechtstreeks zijn getroffen, zeker niet nu klager sub 1 daarnaast in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster sub 3 namens klaagster sub 3 (de procespartij) deze klacht heeft ingediend. in de zaak met nummer 16-100/DH/RO-b Alle grieven van klagers tegen de beslissing van de raad worden verworpen en de beslissing van de raad wordt bekrachtigd.

Beslissing                               

van 29 mei 2017

in de zaak 160317

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager sub 1

en

        klaagster sub 2

en

        klaagster sub 3

tegen:

        verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 14 november 2016, gewezen onder nummers 16-100/DH/RO-a en 16-100/DH/RO-b en aan partijen toegezonden op 14 november 2016, waarbij ten aanzien van klager sub 1 en klaagster sub 2 de klacht in al haar onderdelen niet-ontvankelijk is verklaard en ten aanzien van klaagster sub 3 de klacht in al haar onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissingen zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:216 en ECLI:NL:TADRSGR:2016:215.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissingen in hoger beroep zijn gekomen, is op 14 december 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder, ontvangen ter griffie van het hof op 26 januari 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 april 2017, waar klagers en verweerder, bijgestaan door mr. O, zijn verschenen. Klagers en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

Klagers hebben als productie nog een mail d.d. 3 april 2017 van een van de curatoren van klaagster sub 3 in het geding gebracht waartegen verweerder zich niet heeft verzet.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de rechter opnieuw onjuist heeft geïnformeerd tijdens een kort gedingzitting op 1 september 2014 tussen klaagster sub 3 en de cliënt van verweerder, een ex-medewerker van klaagster sub 3. Verweerder heeft verwoord dat klaagster sub 3 binnenkort onvermijdelijk failliet gaat en heeft gesteld dat er tussen klaagster sub 3 en zijn cliënt geen arbeidsovereenkomst was, althans dat deze niet door hem was ondertekend;

b)    stukken uit een ander dossier van een andere cliënt heeft overgelegd, terwijl hij wist dat die cliënt op grond van een met klaagster sub 3 gesloten overeenkomst volstrekte geheimhouding dient te betrachten en derhalve voor het overleggen geen toestemming heeft kunnen geven, dan wel geen toestemming heeft gegeven;

c)    (…);

d)    (…).

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager sub 1 en klaagster sub 2 waren ten tijde van dit geschil (indirect) bestuurder/aandeelhouder van klaagster sub 3. Verweerder heeft in een geschil tussen klaagster sub 3 en een ex-medewerker, deze ex-medewerker bijgestaan met betrekking tot de vraag of hij in strijd heeft gehandeld met zijn concurrentie-, relatie- en geheimhoudingsbedingen.

4.2    Op 1 september 2014 heeft de mondelinge behandeling van dit geschil plaatsgevonden bij de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland.

Tijdens deze zitting heeft verweerder, zo blijkt uit de pleitnota, onder meer het volgende aangevoerd:

“In de tussentijd gaat het in financieel opzicht erg slecht met [klaagster sub 3]. Zij balanceert op het randje van faillissement, zoals volgt uit de waarderingsrapportage van M (productie 1)”.

4.3    Genoemde waarderingsrapportage was al eerder in een ander geschil tussen één van klagers en een andere cliënt van verweerder ingebracht. Die andere cliënt is gebonden aan geheimhouding met betrekking tot deze waarderingsrapportage.

4.4    Bij vonnis van 29 september 2014 heeft de kantonrechter de vorderingen van klaagster sub 3 afgewezen. Voor zover hier van belang vermeldt dit vonnis dat de cliënt van verweerder heeft gesteld dat hij zich niet kan herinneren dat hij een (nieuwe) arbeidsovereenkomst heeft getekend. Hij beschikte slechts over de arbeidsovereenkomst die hij bij aanvang van zijn dienstverband heeft gesloten.

4.5    Bij brief van 10 september 2014 hebben klagers voor de vierde keer in korte tijd bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend tegen verweerder. De eerdere drie klachten hebben geleid tot beslissingen van de raad van discipline respectievelijk in hoger beroep tot beslissingen van dit hof.

5    BEOORDELING

in de zaak met nummer 16-100/DH/RO-a

5.1    De raad heeft in de beslissing onder het hiervoor genoemde zaaknummer de klacht van klager sub 1 en klaagster sub 2 niet ontvankelijk verklaard. Daartoe is - zakelijk weergegeven - overwogen dat de klacht gaat om de handelwijze van verweerder in een procedure tussen klaagster sub 3 en de cliënt van verweerder. Klager sub 1 en klaagster sub 2 hebben geen rechtstreeks eigen belang bij de klacht.

5.2    Klager sub 1 en klaagster sub 2 hebben tegen deze overweging de volgende grief naar voren gebracht (grief Ia en IIa). Tot de klacht zou het voortdurend en in verschillende procedures - ook met klager sub 1 en klaagster sub 2 - onjuist informeren van de rechter door verweerder behoren. Gelet op de aard en reikwijdte van de klacht zijn klager sub 1 en klaagster sub 2 wel degelijk rechtstreeks in hun belang getroffen. Jegens hen werd geheime informatie ingebracht zo wist verweerder. Het onjuist informeren van de rechter door een advocaat is bovendien een ernstige overtreding van de gedragsregels, die ook jegens klager sub 1 en klaagster sub 2 is begaan.

5.3    Het hof overweegt het volgende. De klacht heeft enkel betrekking op de handelwijze van verweerder in de kort geding-procedure tussen klaagster sub 3 en een ex-werknemer, waarbij verweerder de ex-werknemer bijstond in een geschil over schending van concurrentie-, relatie- en geheimhoudingsbedingen.

5.4    Zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien in welk eigen belang  klager sub 1 en klaagster sub 2 rechtstreeks zijn getroffen, zeker niet nu klager sub 1 daarnaast in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster sub 3 namens klaagster sub 3 (de procespartij) deze klacht heeft ingediend. De grief is daarom tevergeefs voorgedragen.

in de zaak met nummer 16-100/DH/RO-b

5.5    Verweerder heeft in zijn antwoordmemorie een (voorwaardelijk) schorsingsverzoek ingediend op grond van (analoge) toepassing van artikel 27 Faillissementswet.

Ter zitting heeft het hof verweerder voorgehouden dat de curator belast is met beheer en vereffening van het vermogen van de gefailleerde klaagster sub 3. De vennootschappelijke structuur blijft ondanks het faillissement in stand en daarom blijft klager sub 1 als bestuurder bevoegd om een klacht namens klaagster sub 3 in te dienen en namens haar tuchtprocedures te voeren. Na deze toelichting heeft verweerder zijn (voorwaardelijke) schorsingsverzoek ter zitting ingetrokken, zodat op dit verzoek meer hoeft te worden beslist.

5.6    Klaagster sub 3 voert in hoger beroep als grief Ib aan dat de raad ter zake klachtonderdeel a (de rechter onjuist informeren) ten onrechte heeft overwogen dat niet gebleken is dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden. Voor zover de aan de rechter verstrekte informatie ziet op de hiervoor onder 4.2 aangehaalde passage (het balanceren op het randje van faillissement), ziet het hof niet in dat bedoelde grenzen zijn overschreden, zeker niet nu enige maanden later het faillissement van klaagster sub 3 een feit was.

Waar het gaat om de stelling van verweerder dat er geen getekende (nieuwe) arbeidsovereenkomst was, heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.7    Klaagster sub 3 voert verder in hoger beroep als grief IIb aan dat de raad ter zake van klachtonderdeel b (het inbrengen van een waarderingsrapportage) ten onrechte heeft overwogen dat de geheimhoudingsverplichting zich niet richt tot de cliënt van verweerder in het geschil waarover klaagster sub 3 een klacht heeft ingediend, zodat die cliënt en verweerder geen schending van enige geheimhoudings-verplichting kan worden verweten. Ook hier heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.8    Grieven IIIb en IVb zijn tot slot tevergeefs voorgedragen, omdat deze zien op een uitbreiding van de klacht met betrekking waartoe het hof niet bevoegd is. De raad heeft klaagster sub 3 in eerste aanleg ter zitting op goede gronden laten weten dat deze aanvullende, nieuwe klacht eerst bij de deken moet worden ingediend.

5.9    De conclusie van het voorgaande is dat alle grieven van klagers tegen de beslissingen van de raad worden verworpen en de beslissingen van de raad worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 14 november 2016, gewezen onder nummers 16-100/DH/RO-a en 16-100/DH/RO-b.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot en M. Pannevis, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 29 mei 2017.