ECLI:NL:TAHVD:2016:76 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150130

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:76
Datum uitspraak: 11-04-2016
Datum publicatie: 15-04-2016
Zaaknummer(s): 150130
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Handhaven van beslag zolang nog niet was uitgezocht of er nog een mogelijkheid was klaagster in een incidenteel beroep te betrekken. Dat verweerster de belangen van klaagster nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad kan onder de gegeven omstandigheden niet worden gezegd.

Beslissing van 11 april 2016                   

in de zaak 150130

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 2 november 2015, onder nummer 15-126A, aan partijen toegezonden op 2 november 2015, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster in beide onderdelen ongegrond is verklaard.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:242.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van mr. F, gemachtigde van verweerster, van 15 januari 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2016, waar de heer G, gemachtigde van klaagster, en verweerster, vergezeld door haar gemachtigde, zijn verschenen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat zij:

a)    zich rechtstreeks tot klaagster heeft gewend terwijl zij wist dat klaagster door een advocaat werd bijgestaan;

b)    weigert het onrechtmatig gelegde conservatoir beslag op te heffen.

4    FEITEN

    Het hof gaat uit van de navolgende, grotendeels reeds door de raad vastgestelde, feiten.

4.1     Klaagster woont op hetzelfde adres als haar dochter en schoonzoon. In de woning zijn verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd door de cliënte van verweerster, H B.V.

4.2     Tussen de dochter en schoonzoon van klaagster en H B.V. is een geschil ontstaan over betaling van de uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden. In dat kader heeft verweerster namens H B.V. in november 2013 conservatoir beslag doen leggen op een aantal aan klaagster in eigendom toebehorende landerijen.

4.3     Bij (tussen)vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 april 2014 is geoordeeld dat de dochter en schoonzoon van klaagster zijn aan te merken als opdrachtgever van de in 4.2 bedoelde werkzaamheden en dat niet is komen vast te staan dat ook klaagster is aan te merken als opdrachtgever van bedoelde werkzaamheden. De dochter en schoonzoon van klaagster zijn vervolgens bij (eind)vonnis van 6 augustus 2014 veroordeeld tot betaling aan H B.V. van een bedrag aan hoofdsom van € 125.088,95.

4.3    Bij e-mail van 6 november 2014 heeft de advocaat van klaagster verweerster onder meer het volgende meegedeeld:

    “Uit r.o. 5.4 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, d.d. 2 april 2014, blijkt (…) dat [klaagster] niet kan worden aangewezen als opdrachtgever en uw cliënte derhalve geen vordering heeft op [klaagster]. De conservatoire beslaglegging ten laste van [klaagster] is (thans) zonder grondslag en derhalve onrechtmatig. Dientengevolge verzoek en indien noodzakelijk sommeer ik u/uw cliënte de voornoemde beslagen door te (doen) laten halen (…) Bij gebreke waarvan ik uw cliënte aansprakelijk houd voor de door [klaagster] geleden en nog te lijden schade door het onterechte gelegde conservatoire beslag.”

4.5     Op 7 november 2014 heeft verweerster, voor zover relevant, als volgt gereageerd op de e-mail van de advocaat van klaagster van 6 november 2014:

    “Eerlijk gezegd zie ik geen enkele aanleiding om gehoor te geven aan uw verzoek. Niet alleen heb ik mijn vraagtekens bij de door u gepretendeerde schade, maar bovendien weet [klaagster] precies hoe de vork in de steel zit met betrekking tot de vorderingen die mijn cliënte stelt te hebben op de familie B. Nu G en G in appel zijn gegaan (…) zal H bij antwoord incidenteel appeleren en daarbij ook uw cliënte betrekken. H heeft dus een zwaarwegend belang bij het instandhouden van het gelegde beslag. Maar misschien kunt u mij duidelijkheid verschaffen over de door u gestelde schade van [klaagster]. Ik wil dan uw verzoek best nog ter bespreking aan cliënte voorleggen.”

4.6    Bij e-mail van 10 november 2014 heeft de advocaat van klaagster verweerster onder meer het volgende meegedeeld:

    “[Klaagster] lijdt schade indien zij door het beslag niet kan overgaan tot overdracht van de grond. Op de grond mag nu nog ontwikkeld worden, maar bij de opheffing van de gemeente Z verandert dit. Het niet kunnen laten doorgaan van de verkoop zal tot een schadepost leiden van € 300.000,- voor welke schade uw cliënte aansprakelijk wordt gehouden.”

4.7 Op 13 november 2014 heeft verweerster, voor zover hier relevant, als volgt gereageerd op de e-mail van de advocaat van klaagster van 10 november 2014:

    “H stelt zich op het standpunt dat, nu G en G in appel zijn gekomen, zij [klaagster] in het incidenteel appel kan betrekken. Zij zal dat ook doen en heeft daarmee een onverminderd zwaarwegend belang bij het gestand doen van het gelegde beslag. Aangezien de gemeente Z pas per 1 januari 2016 zal samengaan met E en de gronden van [klaagster] volgens het geldend bestemmingsplan uit 2009 geen bouwbestemming hebben, zie ik het door u gestelde spoedeisend belang bij opheffing van het beslag ook niet. Cliënte is overigens wel bereid om ingeval van koop, met een andere vorm van zekerheid genoegen te nemen.”

4.8    Klaagster heeft bij brief aan de deken van 2 januari 2015 geklaagd over de hierboven in 3 onder (a) vermelde gedraging van verweerster. Bij ongedateerde brief aan de deken, door de deken ontvangen op 4 februari 2015, heeft klaagster aanvullend geklaagd over de hierboven in 3 onder (b) vermelde gedraging van verweerster. Verweerster heeft daarop bij brief aan de deken van 13 februari 2015 laten weten dat zij die dag de deurwaarder had opgedragen het beslag op de aan klaagster in eigendom toebehorende gronden op te heffen.

5    BEOORDELING

5.1    Het hoger beroep klaagt uitsluitend over de verwerping van klachtonderdeel (b). Klaagster staat op het standpunt dat verweerster het ten laste van klaagster gelegde conservatoire beslag na het tussenvonnis van 2 april 2014, en in ieder geval na het eindvonnis van 6 augustus 2014 en nog temeer nadat dit eindvonnis op 6 november 2014 in kracht van gewijsde was gegaan, onrechtmatig heeft gehandhaafd, en dat het onbehoorlijk is van verweerster dat zij het beslag pas ophief nadat tegen haar een tuchtrechtelijke klacht was ingediend.

5.2    Verweerster heeft daartegen ingebracht dat haar cliënte, nadat de dochter en schoonzoon van klaagster hoger beroep hadden ingesteld tegen het vonnis van 6 augustus 2014, heeft verzocht uit te zoeken in hoeverre het nog mogelijk was om incidenteel beroep in te stellen tegen de afwijzing van de vordering tegen klaagster, en dat verweerster meende dat het, in afwachting van dat onderzoek, in het belang van haar cliënte was om het beslag te laten liggen. De dochter en de schoonzoon van klaagster dienden op 13 januari 2015 van grieven en de cliënte van verweerster moest vervolgens op de rol van 26 februari 2005 een memorie van antwoord met een eventueel incidenteel appel indienen. Verweerster heeft zich eerst gewijd aan het beantwoorden van de memorie van grieven en zich vervolgens gebogen over de vraag of het nog mogelijk was om incidenteel appel in te stellen tegen de afwijzing van de vordering voor zover gericht tegen klaagster. Verweerster kwam toen tot het inzicht dat dat niet mogelijk was.

5.3    De raad heeft terecht, en in beroep onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat aan een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, tegen het nadeel opweegt dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.4    Verweerster zou er beter aan hebben gedaan indien zij eerder, en wel liefst vóór het verstrijken van de appeltermijn van het vonnis van 6 augustus 2014, had uitgezocht of na dat verstrijken een incidenteel hoger beroep tegen klaagster nog mogelijk zou zijn indien alleen de dochter en de schoonzoon van klaagster hoger beroep zouden instellen. Zij zou dan al voor 6 november 2014 en niet pas op 13 februari 2015 tot het inzicht zijn gekomen dat het beslag niet kon worden gehandhaafd.

5.5    Niettemin acht het hof, evenals de raad, het klachtonderdeel ongegrond. Verweerster achtte het in het belang van haar cliënte om het beslag te handhaven zolang nog niet was uitgezocht of er nog een mogelijkheid was klaagster in een incidenteel beroep te betrekken. Dat zij de belangen van klaagster nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad kan niet worden gezegd, nu de advocaat van klaagster in haar e-mail van 6 november 2014 geenszins heeft uitgelegd dat en waarom klaagster schade zou lijden door de handhaving van het beslag, en in haar e-mail van 10 november 2014 een argument hanteerde, dat voor verweerster onbegrijpelijk was, te weten dat de beslagen grond nu nog wel, maar in de toekomst (bij de opheffing van de gemeente Z) niet meer ontwikkeld zou mogen worden. Verweerster heeft in haar e-mail van 13 november 2014 aan de advocaat van klaagster uiteengezet waarom zij dat argument ongeloofwaardig achtte, maar kreeg daarop geen reactie. Dat zij het ervoor heeft gehouden dat klaagster, die niet concreet had laten weten dat, wanneer en aan wie zij de in beslag genomen landerijen had verkocht, noch ook welke termijn voor de levering daarbij was overeengekomen, en die ook niet dreigde met een opheffings-kortgeding, realiter geen groot belang had bij de spoedige opheffing van het beslag, levert naar het oordeel van het hof geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de zin van art. 46 Advocatenwet op.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 2 november 2015 onder nr. 15-126A.

Aldus gewezen door mr. P.M.A de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. H. van Loo, J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.

griffier    voorzitter                          

De beslissing is verzonden op 11 april 2016.