ECLI:NL:TAHVD:2016:222 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160122

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:222
Datum uitspraak: 28-11-2016
Datum publicatie: 28-11-2016
Zaaknummer(s): 160122
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager heeft een beroep gedaan op de doorbrekingsgrond dat de raad bij de behandeling van het verzet een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Dit beroep slaagt naar het oordeel van het hof niet. Klager wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Beslissing

van 28 november 2016

in de zaak 160122

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 11 april 2016, gewezen onder nummer 15-306/DH/DH, aan partijen toegezonden op 12 april 2016, waarbij het verzet van klager tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:72.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 mei 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het schrijven van de deken, ontvangen ter griffie op 28 juni 2016.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 oktober 2016, waar klager met zijn echtgenote is verschenen. De deken is met bericht van verhindering niet verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in art. 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster dat haar brief van 30 januari 2015 niet in overeenstemming is met artikel 46c Advocatenwet omdat verweerster uitgaat van evident onjuiste feiten, klachtonderdelen onvolledig en onjuist weergeeft, pertinente feiten en stukken negeert en zich vooral lijkt te hebben laten leiden door het betoog van de beklaagde advocaat, waardoor haar bevindingen niet zijn gestoeld op deugdelijk onderzoek of eigen wetenschap.

4 BEOORDELING

4.1 Het hof stelt het volgende voorop. Uit art. 46j, leden 1 en 4, in verbinding met art. 46h lid 7 Advocatenwet volgt dat tegen de beslissing van de raad, op het verzet van klager waarbij het verzet ongegrond is verklaard, geen rechtsmiddel openstaat. Dit rechtsmiddelenverbod kan slechts worden doorbroken als de raad deze bepalingen ten onrechte heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel bij de behandeling van het verzet een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.

4.2 Klager heeft op laatstgenoemde doorbrekingsgrond een beroep gedaan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of inderdaad van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel sprake is.

4.3 Klager stelt dat “de marginale toetsing” van het handelen van verweerster niet in overeenstemming is met fundamentele rechtsbeginselen, waaronder toegang tot de rechter. De raad had dat handelen aan de materiële norm van art. 46 Advocatenwet moeten toetsen, aldus klager. Deze klacht is ongegrond. Zoals blijkt uit rov. 5.1 en 5.4 van de bestreden beslissing heeft de raad onderzocht of verweerster zich bij de vervulling van haar taak als deken zodanig heeft gedragen dat zij daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Aldus heeft de raad het handelen van de deken getoetst aan de ten deze toe te passen norm van art. 46 Advocatenwet. Dat de raad bij de behandeling van het verzet enig fundamenteel rechtsbeginsel zou hebben geschonden is niet gesteld of gebleken.

4.4 Voor zover klager aanvoert dat de raad haar beslissing heeft doen steunen op vervallen of niet ter zake doende wetsartikelen (art. 13 en art 67 (oud) Advocatenwet), geldt dat dit niet een doorbrekingsgrond als hiervoor bedoeld oplevert. Doorbreking van een rechtsmiddelenverbod op de grond dat een bepaling ten onrechte is toegepast is slechts mogelijk indien het de toepassing van de bepaling betreft waarop het rechtsmiddelenverbod ziet. Dat is hier niet het geval. Ten overvloede overweegt het hof dat de verwijzing naar de eerder genoemde artikelen moet worden aangemerkt als een kennelijke vergissing,

4.5 De conclusie luidt dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 april 2016, gewezen onder nummer 15-306/DH/DH.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.L.J.C. van Emden-Geenen, T.H. Tanja-van den Broek, J.A. Schaap en M.R. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2016.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 28 november 2016.