ECLI:NL:TAHVD:2016:21 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150015

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:21
Datum uitspraak: 18-01-2016
Datum publicatie: 28-01-2016
Zaaknummer(s): 150015
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: UItspraak van de raad is in het openbaar uitgesproken en daarom wordt het beroep op nietigheid verworpen. NIeuwe klachten kunnen niet in hoger beroep worden ingediend. Deel van de klachten is te laat naar voren gebracht. Geen onnodige grievende uitlatingen. Stellen van voorwaarde dat de klacht wordt ingetrokken als onderdeel van een schikking is niet ongeoorloofd en niet onbetamelijk.

Beslissing

van 18 januari 2016   

in de zaak 150015

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 maart 2015, onder nummer 14-284A, aan partijen toegezonden op 10 maart 2015, waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdelen c en d en de klacht van klager tegen verweerder voor het overige ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:59.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De twee memories waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, zijn op 3 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klager aan het hof van 7 juli 2015;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief van klager aan het hof van 6 oktober 2015;

-    de brief van verweerder aan het hof van 12 oktober 2015;

-    het e-mailbericht van klager aan het hof van 21 oktober 2015 (17.46 uur);

-    het e-mailbericht van klager aan het hof van 22 oktober 2015 (10.33 uur);

-    het e-mailbericht van klager aan het hof van 22 oktober 2015 (10.59 uur);

-    het e-mailbericht van klager aan het hof van 22 oktober 2015 (12.22 uur);

-    de brief van klager aan het hof van 26 oktober 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 november 2015, waar klager, vergezeld van zijn echtgenote mevrouw K, en verweerder zijn verschenen. Klager heeft een pleitnota overgelegd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    zich in een memorie van antwoord in incidenteel appel d.d. 7 april 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten over klager en over klager uitlatingen doet in strijd met de waarheid door te stellen zoals verweerder heeft gedaan onder grief II en IV van voornoemde memorie;

b)     heeft gesteld dat nimmer overleg met de echtgenote van klager en haar broers heeft plaatsgevonden in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder en de broer van de echtgenote van klager, terwijl er door de echtgenote van klager en haar broers wel degelijk is gevraagd om overleg;

c)     in een brief van 24 mei 2005 heeft gesteld dat klager zonder last of ruggespraak met mede-erven heeft gehandeld terwijl uit een uitspraak d.d. 30 november 2006 van het Hof A volgt dat klager wel degelijk gemachtigde was;

d)     klager in een brief van 9 november 2004 aan een andere advocaat zwart heeft gemaakt bij die andere advocaat en blijkens de inhoud van die brief klager toen al volledig heeft genegeerd;

e)     het intrekken van alle klachtprocedures tegen verweerder, waaronder onderhavige klacht, door klagers als voorwaarde heeft gesteld om tot een regeling in der minne te kunnen komen met alle partijen.

4    FEITEN

De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist (behoudens een hierna te bespreken onderdeel) en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

2.2 Verweerder heeft mevrouw C. [hof: mevrouw C-K] bijgestaan in een procedure in hoger beroep omtrent de nalatenschap van haar moeder en haar broer. Klager is de echtgenoot van mevrouw K., die tezamen met twee van haar broers wederpartij van mevrouw C. is in voormeld geschil omtrent de nalatenschap.

2.3 In een memorie van antwoord in incidenteel appel van 7 april 2014 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

“Ad grief II

In deze grief wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het bedrag over de periode 1 april 2002 tot en met 31 december 2002 niet gemuteerd behoeft te worden.

Toelichting

Bedoelde grief is ten onrechte voorgesteld. De nalatenschap heeft volledig terecht premies sociale verzekeringen en pensioenpremies afgedragen. Er was immers sprake van een doorlopend dienstverband na het overlijden van [de heer K.] tussen [mevrouw C.] enerzijds en de erven anderzijds. Dit dienstverband is bij de overname van het bedrijf gecontinueerd en de betreffende premies zijn ook terecht afgedragen.

De vermelding van de klachtprocedure maakt dit niet anders. In bedoelde klachtprocedure, die niet namens alle erfgenamen is ingesteld, maar op eigen initiatief namens één van de erven, behoort niet te leiden tot een wijziging of mutatie. Betreffende omstandigheid kan [mevrouw C.] niet worden tegengeworpen nu nimmer namens de gezamenlijke erven een klachtenbezwaar of procedure is gevoerd althans daarvoor nooit toestemming is gevraagd laat staan verkregen. Voor zover hierin een verkapte vermeerdering van eis in appèl te vinden is, dient deze te worden afgewezen.”

Ad grief IV

In deze grief wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [klager] bestede tijd niet wordt vergoed.

Toelichting

Bedoeld oordeel van de rechtbank is volledig juist. [Klager] heeft zich eigener beweging als echtgenoot van [mevrouw K.] opgeworpen tot het doen van bepaalde zaken zonder daarbij met [cliënten van verweerder] te overleggen, laat staan op ook maar enigerlei wijze daarover te communiceren.

Hij heeft dit eigener beweging gedaan ten behoeve van zijn zwagers en echtgenote zonder dat hierover afspraken zijn gemaakt. Daarbij kan in het midden worden gelaten of het tot iets positiefs geleid heeft. De door hem ondernomen activiteiten hebben bestaan uit het indienen van een veelheid van bezwaren en klachten ook tegen [verweerder] die hij altijd op eigen initiatief en eigen beweging heeft ondernomen. Waar [klager] geen erfgenaam is en hij over het verrichten van de werkzaamheden geen afspraak met alle erven gemaakt heeft diende ofwel zijn kosten te verblijven voor de erven die hun belangen aan hem hebben toevertrouwd te weten [wederpartijen van de cliënten van verweerder] oftewel voor zijn eigen rekening dienen te blijven.”

2.4 Bij brief van 4 april 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

Het hof voegt hieraan toe dat de slottekst van de bestreden beslissing van de raad luidt:

Aldus gewezen door mr. (…) en uitgesproken ter openbare zitting van 10 maart 2015.

5    BEOORDELING

5.1        Op 1 januari 2015 is de gewijzigde Advocatenwet in werking getreden. De gewijzigde Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 bij de deken zijn ingediend. De onderhavige klachten zijn ingediend vóór 1 januari 2015, en zullen dus worden beoordeeld aan de hand van de Advocatenwet zoals die vóór 1 januari 2015 gold, hierna aan te duiden als “Advocatenwet (oud)”.

5.2.    De nietigheid van de uitspraak van de raad.

5.2.1    In het eerste beroepschrift heeft klager de nietigheid van de uitspraak van de raad ingeroepen stellende dat deze niet in het openbaar is uitgesproken en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld de zitting, waar de uitspraak is gedaan, bij te wonen.

5.2.2    Het hof stelt vast dat onderaan de bestreden beslissing van de raad staat vermeld dat deze in het openbaar is uitgesproken. Daarmee moet de beslissing geacht in het openbaar te zijn uitgesproken. Voorlezing van de beslissing (geheel of gedeeltelijk) wordt in de huidige praktijk niet verlangd. Voor openbaarheid is, naast de vermelding in de beslissing, voldoende dat de beslissing openbaar was vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte dag, aldus dat deze ter griffie in geschreven vorm aanwezig was en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan konden verkrijgen (HR 22 november 1996, NJ 1997/205). Aan deze maatstaf voldoet de beslissing van de raad nu, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de raad, de uitspraakdatum ter zitting is bekend gemaakt en de beslissing ook op die dag aan klager is toegezonden.

5.2.3    De beslissing is aldus niet nietig, zoals het hof op de zitting reeds mondeling heeft uitgesproken.

5.3    Inhoudelijk

5.3.1    In het tweede beroepschrift heeft klager een aantal grieven tegen de overwegingen en het oordeel van de raad geformuleerd. Het hof beoordeelt die als volgt.

5.3.2    Bij de grieven gericht tegen (de inhoud van) het proces-verbaal heeft klager geen belang, reeds omdat hetgeen daarin staat opgenomen de beslissing van de raad (dat wil zeggen: het dictum) niet draagt. Die beslissing volgt uit hetgeen in het lichaam van de beslissing is overwogen. De grieven kunnen mitsdien niet tot een ander dictum leiden. Het hof voegt hieraan toe dat het de klacht opnieuw onderzoekt aan de hand van de stukken en de mondelinge toelichting van partijen. Eventuele fouten en omissies in het proces-verbaal worden aldus in de beoordeling van het hof betrokken.

5.3.3    Voor zover klager een grief heeft betreffende de omstandigheid dat de raad in een andere samenstelling zat, dan hem vooraf bekend gemaakt, heeft hij daarbij evenmin belang. Ook dat feit kan niet tot een ander dictum leiden.

5.3.4    Ten aanzien van de klachtonderdelen a en b (punten 4 en 6 van het beroepschrift) merkt het hof vooraf op dat het niet geoorloofd is om in hoger beroep nieuwe klachten in te dienen. De klachtomschrijving door de raad is leidend.

Het hof is met de raad van oordeel dat de tekst van de grieven II en IV, zoals hiervoor geciteerd, geen onnodig grievende passages bevat. Het gaat om een in zakelijke toon gestelde weergave van het verweer van de cliënten van verweerder.

Evenmin kan het hof een onwaarheid vaststellen. Daartoe is overigens onvoldoende dat klager zich niet kan vinden in het verweer en de wijze waarop dat door verweerder is verwoord. Dat geldt in het bijzonder voor de stelling van klager als zou verweerder ten onrechte hebben gesteld dat hij [klager] ‘steeds zonder volmacht zou hebben gehandeld’. Dat valt bovendien in de geciteerde teksten niet te lezen.

Dat er, zoals de raad heeft overwogen, geen overleg tussen de procespartijen heeft plaatsgevonden, wat klager verweerder verwijt, vindt bevestiging in punt 6 van het beroepschrift waar klager schrijft: ‘De Raad gaat hier volledig voorbij aan het gegeven dat het ‘not done’ is om, indien er door procespartijen advocaten zijn ingeschakeld, anderen dan met die advocaten overleg voeren’. Tegen deze achtergrond mocht verweerder, namens zijn cliënten, opmerken hetgeen is verwoord in het verweer. Hij hoefde daarbij niet te vermelden dat klager hem wel om overleg heeft gevraagd.

5.3.5    De klachtonderdelen c en d, die feiten betreffen die zich in 2004 en 2005 hebben voorgedaan, zijn door de raad niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd omdat deze te laat naar voren zijn gebracht. Vóór 1 januari 2015 hanteerde het hof voor het indienen van een klacht in beginsel een termijn van drie jaren. Thans is deze termijn in de wet verankerd, artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet. Het oordeel van de raad is mitsdien juist. De in het beroepschrift genoemde omstandigheid dat eerdere klachten steeds zijn afgedaan met een voorzittersbeslissing, gevolgd door een ongegrond verklaard verzet (deze beslissingen zijn niet overgelegd, zodat het hof daarvan geen kennis draagt), rechtvaardigt geen nieuwe behandeling, want stuit af op het ne-bis-in-idem-beginsel. De door klager ter zitting van het hof genoemde omstandigheid dat de kwesties waren onderworpen aan de civiele rechter, die daar de afgelopen zeven jaar over heeft geoordeeld, geeft evenmin grond voor behandeling van de klacht, gelet op de maatstaf in genoemde wetbepaling.

5.3.6 In klachtonderdeel e en punt 7 van het beroepschrift, stelt klager aan de orde het feit dat verweerder in de schikkingsonderhandelingen tussen partijen, als voorwaarde voor het slagen daarvan, heeft voorgesteld dat de onderhavige klacht diende te worden ingetrokken. Het hof is met de raad van oordeel dat het stellen van een dergelijke voorwaarde niet ongeoorloofd en niet onbetamelijk is. De omstandigheid dat een raadsheer van het gerechtshof, ten overstaan van wie de onderhandelingen werden gevoerd, deze voorwaarde (om haar moverende reden) niet in overweging wilde nemen (wat niet betekent dat de voorwaarde rechtens niet zou mogen worden gesteld), maakt dit niet anders.

5.3.7    In punt 8 van het beroepschrift stelt klager dat hetgeen is vastgesteld in de feiten onder 2.1 (bedoeld zal zijn 2.2) onjuist is omdat ‘er absoluut geen sprake van [is] dat ik klaagster (mevr. K) heb bijgestaan in de hoger beroepsprocedure’.

Deze grief berust op een verkeerde lezing van hetgeen in 2.2 is vastgesteld. Er staat dat klager de echtgenoot (niet: de gemachtigde) is van mevrouw K, en dat zij (niet klager) tezamen met twee van haar broers de wederpartij is.

5.3.8    In de punten 9 en 10 van het beroepschrift en in zijn brief van 7 juli 2015 beklaagt klager zich over het niet toepassen van artikel 48b lid 1 Advocatenwet (schadevergoeding). Bij deze grief heeft klager geen belang omdat toepassing alleen mogelijk is indien een klacht(onderdeel) gegrond wordt bevonden, hetgeen niet het geval is. Bovendien kan toepassing alleen plaatsvinden indien de toe te wijzen schadevergoeding tussen klager en verweerder in voldoende mate vaststaat. Dit hof is immers niet bevoegd om geschillen van civielrechtelijke aard te beslissen.

5.3.9    Het hof is met de raad, mede op de door hem gegeven gronden, van oordeel dat de grieven falen en dat de beslissing waarvan beroep moet worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Disciplin

bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg,  G.W.S. de Groot, A.A.H. Zegers en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2016.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 18 januari 2016.