ECLI:NL:TAHVD:2016:159 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160060

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:159
Datum uitspraak: 11-07-2016
Datum publicatie: 12-07-2016
Zaaknummer(s): 160060
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Geen misbruik van klachtrecht. Klacht dat verweerder een datum voor een kort geding heeft aangevraagd zonder verhinderdata van klager dan wel diens cliënte op te vragen, is ook in hoger beroep gegrond. Onaannemelijk dat verweerder niet wist dat klager sub 1 optrad als raadsman voor klaagster sub 2. Het had op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken of klager sub 1 nog optrad als raadsman. Ook de klacht dat verweerder geen sommatie heeft verstuurd voorafgaand aan de dagvaarding is gegrond. Berisping. Bekrachtiging.

Beslissing

van 11 juli 2016   

in de zaak 160060

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem – Leeuwarden (verder: de raad) van 1 februari 2016, gewezen onder nummer 31/15, aan partijen toegezonden op 3 februari 2016, waarbij de klacht van klagers in beide onderdelen gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een berisping is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 26 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de aanvulling op de appelmemorie van verweerder van 1 maart 2016;

-    de antwoordmemorie van klagers van 25 april 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 juni 2016, waar klager sub 1, voor zichzelf en als gemachtigde van klaagster sub 2,  en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a.    verweerder op 14 juli 2014 een datum heeft aangevraagd voor een kort geding zonder verhinderdata van klager dan wel diens cliënte op te vragen, terwijl hij wist dat klager sub 1 voor klager sub 2 optrad. Op het desbetreffende formulier voor de rechtbank heeft verweerder ten onrechte bij de opgave van verhinderdata “beide partijen” ingevuld;

b.    verweerder noch aan klaagster sub 2, noch aan klager sub 1 een sommatie heeft gestuurd alvorens tot dagvaarding over te gaan. Klager sub 1 was in de periode van 6 t/m 17 augustus 2014 met vakantie en heeft veel moeite moeten doen om de datum van het kort geding te verplaatsen, omdat verweerder niet eigener beweging bereid bleek daaraan mee te werken. Eerst één werkdag voor de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter tot uitstel besloten. Op 6 augustus 2014 is de brief van 28 juli 2014 aangekomen op het kantoor van klager sub 1 en eerst toen heeft de vakantiewaarnemer van klager sub 1 kennis genomen van die brief.

4    FEITEN

    Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Door de raad zijn de feiten vastgesteld die hebben geleid tot de gegrondverklaring van de beide klachtonderdelen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

4.2    Deze feiten zijn naar de kern samengevat: Klager is niet gevraagd naar  verhinderdata bij het aanvragen van een datum voor kort geding en verweerder heeft de dagvaarding laten uitbrengen zonder vooraf een sommatie te doen uitgaan.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft in zijn appelschrift tegen de beslissing van de raad vijf grieven aangevoerd. In zijn eerste grief stelt verweerder dat de raad niet op zijn stelling dat sprake is van misbruik van klachtrecht heeft gerespondeerd. Het is juist dat de raad daar niet expliciet op in is gegaan, maar uit het feit dat de klacht in beide onderdelen gegrond is geacht valt af te leiden dat de raad geen misbruik van klachtrecht aanwezig heeft geacht. Het hof deelt dit standpunt. Dat er (al) door verweerder over gedrag van klager sub 1 is geklaagd, brengt niet mee dat klagers misbruik maken van hun recht om te klagen over het gedrag van verweerder.

5.2    In grief 2 en 3 voert verweerder aan dat hij niet wist dat klager sub 1 als raadsman van klaagster sub 2 optrad. De raad heeft dit hoogst onaannemelijk geacht, aangezien klaagster sub 2 en H al jaren in procedures met elkaar waren verwikkeld waarbij klager sub 1 als raadsman van klaagster sub 2 optrad, en de vader van verweerder op 28 juli 2014 aan klager sub 1 meldt dat hij zijn zoon (verweerder) als opvolgend raadsman heeft geïnformeerd over de bijstand van klaagster sub 2 door klager sub 1. Het hof voegt daar nog aan toe dat zelfs als deze informatie hem niet had bereikt het in de omstandigheden van dit geval - het kort geding betrof een geschil over de executie van een arrest van het Gerechtshof - op zijn minst op de weg van verweerder had gelegen te onderzoeken of klager sub 1 (nog) optrad als raadsman.

5.3    In grief 4 bestrijdt verweerder het oordeel van de raad over klachtonderdeel b. Hetgeen verweerder ter zake (opnieuw) heeft aangevoerd leidt niet tot nadere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad.

5.4    In grief 5 bestrijdt verweerder de juistheid van de opgelegde maatregel van berisping. Verweerder is op 2 onderdelen te kort geschoten in de zorgvuldigheid die een advocaat jegens zijn wederpartij in acht heeft te nemen. Nu, zoals de raad ook heeft overwogen, dit niet de eerste keer is dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag, acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden.

5.5    Geen van de grieven treffen doel en de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt  de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 1 februari 2016 onder nummer 31/15.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.B.A.P.M. Ficq, G.R.J. de Groot en J.C. van Oven, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 11 juli 2016.