ECLI:NL:TAHVD:2016:156 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160043

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:156
Datum uitspraak: 11-07-2016
Datum publicatie: 12-07-2016
Zaaknummer(s): 160043
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Toepassing artikel 46h lid 7 Advocatenwet.  De voorzitter van de raad heeft de klacht van klaagster als kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond verklaard en de raad heeft het verzet van klaagster tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Geen mogelijkheid van klaagster om hoger beroep in te stellen. De stelling van klaagster dat de voorzitter van de raad en de raad niet bevoegd waren vanwege een essentieel gebrek in de verwijzingsbeslissing van de voorzitter van het hof, gelegen in de omstandigheid dat klaagster geen toestemming had gegeven om haar klacht tegen verweerders 4 en 5 voor behandeling te verwijzen naar de raad Amsterdam, levert geen grond voor doorbreking op. Het beroep van klaagster wordt afgewezen.

Beslissing

van 11 juli 2016   

in de zaak 160043

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder sub 1

verweerster sub 2

verweerder sub 3

verweerster sub 4

verweerder sub 5

hierna tezamen: verweerders

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissingen van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 1 september 2015, onder nummers 15-166A, 15-167A, 15-168A, 15-169A en 15-170A, aan partijen toegezonden op 1 september 2015, waarbij de voorzitter van een klacht van klaagster tegen verweerders klachtonderdelen b en c als kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgewezen en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond heeft verklaard, alsmede naar de beslissing van de raad van 2 februari 2016, eveneens onder nummers 15-166A, 15-167A, 15-168A, 15-169A en 15-170A, aan partijen toegezonden op 2 februari 2016, waarbij het verzet van klaagster ongegrond is verklaard 

De beslissingen zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als respectievelijk ECLI:NL: TADRAMS:2015:198 respectievelijk ECLI:NL:TADRAMS:2016:39.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van de beslissing van de raad van 2 februari 2016 in hoger beroep is gekomen, is op 15 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster sub 4 en verweerder sub 5 van 25 februari 2016;

-    de antwoordmemorie van verweerder sub 1, verweerster sub 2 en verweerder sub 3 van 10 maart 2016;

-    het e-mailbericht van verweerder sub 3, mede namens verweerder sub 1 en verweerster sub 2, aan het hof van 14 maart 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 mei 2016, waar klaagster is verschenen. Verweerders waren met kennisgeving afwezig.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerders in de verzoekschriftprocedure een slechte kwaliteit foto’s en valse verklaringen hebben ingebracht, waaronder een valse verklaring van een ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht bij de gemeente Y. met als kennelijke bedoeling de rechter van een andere dan de werkelijke schadeoorzaak te overtuigen en aldus sympathie te krijgen voor de gewenste deskundige;

b)    verweerders zich ter zitting hebben laten vergezellen door die ambtenaar, terwijl deze niet bevoegd was de gemeente ter zitting te vertegenwoordigen;

c)    verweerders sub 1, 2 en 3 enerzijds en verweerders sub 4 en 5 anderzijds hun standpunt onderling hebben afgestemd, waardoor zij – omdat de belangen van X B.V. en de gemeente Y uiteen zouden kunnen gaan lopen – op ontoelaatbare wijze tegenstrijdige belangen zijn gaan behartigen;

d)    verweerders geen schikkingsvoorstel aan klaagster hebben gedaan hoewel zij zich bewust moeten zijn geweest van de juistheid van het standpunt van klaagster;

e)    verweerders sub 4 en 5 aan de rechtbank een deskundige hebben voorgesteld van wie zij beweerden dat deze volstrekt onafhankelijk was, terwijl zij achter de schermen een contact met hem hebben onderhouden dat een meer dan neutrale verstandhouding veronderstelt;

f)    verweerders sub 4 en 5 de procedure onnodig hebben vertraagd doordat zij na de benoeming van de deskundige de discussie zijn aangegaan over een door de deskundige gewenste exoneratieclausule.

4    BEOORDELING 

4.1    Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

4.2    Nu de voorzitter van de raad de klacht van klaagster deels als kennelijk niet-ontvankelijk en deels als  kennelijk ongegrond heeft afgewezen betekent dit dat de Advocatenwet aan klaagster niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad waarbij het verzet van klaagster ongegrond is verklaard. Klaagster heeft niet aangevoerd dat bij de behandeling van haar verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden door de raad. Klaagster beroept zich er uitsluitend op dat de voorzitter van de raad en de raad niet bevoegd waren vanwege een essentieel gebrek in de verwijzingsbeslissing van de voorzitter van het hof van 25 juni 2016, onder nummer 7570, gelegen in de omstandigheid dat zij geen toestemming heeft gegeven om haar klacht tegen verweerders sub 4 en 5 voor de behandeling daarvan te verwijzen naar de raad. Nog daargelaten de juistheid van deze door verweerders betwiste stelling, levert dit geen grond op voor doorbreking van het appelverbod. 

4.3    Het beroep van klaagster dient daarom te worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het door klaagster tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 1 september 2015, onder nummers 15-166A, 15-167A, 15-168A, 15-169A en 15-170A, ingestelde hoger beroep.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T.E. van der Spoel, T.H. Tanja-van den Broek en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 11 juli 2016.