ECLI:NL:TAHVD:2016:15 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150030

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:15
Datum uitspraak: 08-01-2016
Datum publicatie: 26-01-2016
Zaaknummer(s): 150030
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van klager niet-ontvankelijk omdat klager te lang heeft gewacht met het indienen van de klacht. De feiten waarover geklaagd wordt hebben zich voorgedaan vóór september 2009 en de klacht is in januari 2014 ingediend bij de deken. Betoog van klager ter verschoning van de lange termijn is onvoldoende om die termijn te rechtvaardigen. In april 2013 bestond bij klager duidelijk inzicht in zijn situatie en had hij op dat moment ook rechtsbijstand. Klager heeft toen nog eens negen maanden gewacht met het indienen van de klacht.       

Beslissing

van 8 januari 2016   

in de zaak 150030

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 6 juli 2015, onder nummer 14-334A, aan partijen toegezonden op 6 juli 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerder niet-ontvankelijk is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:171.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 augustus 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klager aan het hof van 23 oktober 2015. 

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 november 2015, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij heeft voorgesteld de heer M. als debiteur in de plaats te laten komen van D. terwijl de heer M. cliënt van verweerder was en verweerder wist dat de heer M. niet zou betalen aan klager, althans diens vennootschappen;

b)    hij in de overeenkomst waarbij de heer M. de plaats van D. als debiteur inneemt, op heeft genomen dat de C aan de heer M. wordt geleverd voordat de heer M. de door hem overgenomen geldschuld dient te voldoen.

c)    hij zonder toestemming van klager diens gehele positie aan de heer M. uiteen heeft gezet en langs die weg de onderhandelingspositie van klager heeft verzwakt en zijn geheimhoudingsplicht jegens klager heeft geschonden.

4    FEITEN

In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft geoordeeld dat klager te lang heeft gewacht met het indienen van zijn klacht, nu alle feiten en omstandigheden waarover wordt geklaagd zich hebben voorgedaan vóór september 2009 en de klacht bij de deken is ingediend in januari 2014, derhalve bijna vier en een half jaar later. Het hoger beroep van klager richt zich primair tegen dit oordeel, dat heeft geleid tot de beslissing dat klager niet-ontvankelijk is verklaard in alle klachtonderdelen.

5.2    In de Advocatenwet, zoals deze sinds 1 januari 2015 luidt, geldt op grond van artikel 46 g lid 1 sub a een verjaringstermijn van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op de onderhavige klachtzaak is nog de oude Advocatenwet van toepassing, die geen verjaringstermijn kent. Als vaste rechtspraak onder het oude recht geldt dat bij de beantwoording van de vraag of de klacht te laat is ingediend, twee belangen tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten en omstandigheden, zoals daar zijn de aard en de ernst van de feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren. Als redelijke termijn waarbinnen de klacht moet zijn ingediend wordt in beginsel een termijn van drie jaar gehanteerd.

5.3    Klager heeft aangevoerd dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die de lange termijn gelegen tussen de feiten en omstandigheden waarover wordt geklaagd en het moment waarop de klacht is ingediend rechtvaardigen en dat daarvoor de rechtszekerheid ten gunste van de advocaat moet wijken. Klager beroept zich in dat kader op het feit dat hij ondanks de inspanningen van zijn latere advocaat uiteindelijk persoonlijk failliet is gegaan, wat gedurende langere tijd psychische problemen en een gebrek aan inzicht in zijn situatie heeft veroorzaakt en verder met zich bracht dat hij door financiële nood geen toegang had tot rechtsbijstand. In het kader van het herstel van klager ontstond ook inzicht in de situatie en heeft klager zich nog eens zorgvuldig in het dossier verdiept. Daarbij kwam dat klager moest constateren dat verweerder bij een comparitie op 22 november 2013 bleek op te treden als raadsman van de heer M.

5.4    Het hof is met de raad van oordeel dat hetgeen klager heeft aangevoerd ter verschoning van de lange termijn niet voldoende is om die termijn te rechtvaardigen. Daartoe zijn de stellingen van klager onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat klager zich ondanks het faillissement, dat thans nog steeds voortduurt, in ieder geval in april 2013 heeft kunnen voorzien van juridische bijstand. De advocaat die op dat moment voor klager optrad heeft immers bij brief van 3 april 2013 namens klager aangifte gedaan van strafbare feiten bij het Openbaar Ministerie tegen de heer M. en onder meer ook tegen verweerder op grond van hetzelfde feitencomplex, waarop de klacht tegen verweerder is gebaseerd. In deze brief wordt verweerder omschreven als “de spin in het web”. In ieder geval had van klager verwacht mogen worden dat hij op dat moment ten spoedigste zijn klacht had ingediend, nu uit de brief van 3 april 2013 een duidelijk inzicht in zijn situatie blijkt en hij op dat moment ook rechtsbijstand had. Klager heeft toen evenwel nog eens ruim negen maanden gewacht met het indienen van zijn klacht.

5.5    De beslissing van de raad dient op grond van het voorgaande te worden bekrachtigd. De overige grieven van klager behoeven geen bespreking meer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 juli 2015 in de zaak 14-334A

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, W.A.M. van Schendel, I.E.M. Sutorius en F.A.M. Knüppe, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2016.

griffier    voorzitter