ECLI:NL:TAHVD:2016:131 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150017
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2016:131 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-06-2016 |
Datum publicatie: | 28-06-2016 |
Zaaknummer(s): | 150017 |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen verweerster in haar hoedanigheid voormalig griffier van de raad van discipline. Verweerster heeft, door op instructie van de voorzitter van de raad, schriftelijk aan klager te berichten dat zijn wrakingsverzoeken buiten behandeling waren gesteld op de door verweerster in die brieven vermelde gronden, zich bij de vervulling van haar functie van griffier van de raad niet zodanig gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Klacht ongegrond |
Beslissing
van 27 juni 2016
in de zaak 150017
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 6 juli 2015, onder nummer R. 4657/14.242, aan partijen toegezonden op 8 juli 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerster in alle onderdelen ongegrond is verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:281.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 juli 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van: - de stukken van de eerste aanleg; - de antwoordmemorie van verweerster; - de zittingsnotitie van klager van 21 oktober 2015; - het e-mailbericht van klager aan het hof van 22 oktober 2015; - de toelichtingsnotitie van klager van 26 oktober 2015; - de brief met bijlage van verweerster aan het hof van 22 maart 2016; - het e-mailbericht met bijlage van klager aan het hof van 4 april 2016.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 oktober 2015, waar klager is verschenen. Per brief van 21 oktober 2015 en ter zitting op 26 oktober 2015 heeft klager mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, G.W.S. de Groot, A.B.A.P.M. Ficq, G.R.J. de Groot en I.P.A. van Heijst, alsmede het gehele hof, gewraakt. Het wrakingsverzoek is op 23 november 2015 door de wrakingskamer behandeld, waar verzoeker is verschenen. Bij beslissing van 18 januari 2016 heeft het hof het wrakingsverzoek van 21 oktober 2015 buiten behandeling gesteld.
2.4 Het hof heeft het hoger beroep opnieuw mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 april 2016, waar klager en verweerster zijn verschenen. Klager heeft verwezen naar de inhoud van zijn zittingsnotitie.
2.5 Klager heeft ter zitting van 25 april 2016 een wrakingsverzoek gericht tegen “de rechtsstaat Nederland of de groep gerechten “Hof en raden van discipline” of de groep “Hof van discipline” of elke gerechtsvoorzitter of elke zittingsvoorzitter”.
2.6 Het hof heeft de zitting geschorst voor beraad en vervolgens dit wrakingsverzoek buiten behandeling gesteld op grond dat wraking van het gehele Hof van Discipline niet mogelijk is (vgl. HvD 7 maart 2016, 150058 en 150061).
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a. handelt in strijd met de grondrechten van klager door zijn schriftelijke wrakingsverzoeken buiten behandeling te stellen;
b. in strijd handelt met de Advocatenwet of het wrakingsprotocol van de Rechtbank X door de wrakingsnotitie van klager niet aan te nemen;
c. in strijd handelt met de Advocatenwet of het wrakingsprotocol van de Rechtbank X door alle feiten en omstandigheden die klager tegelijk wilde aanbrengen niet integraal in het proces-verbaal op te nemen;
d. in strijd handelt met de Grondwet door het wrakingsverzoek niet binnen een redelijke termijn te laten behandelen door een onpartijdige en objectieve wrakingsrechter;
e. in strijd handelt met de Grondwet doordat niet binnen een redelijke termijn een onpartijdige en objectieve rechter voor klager beschikbaar wordt gesteld;
f. de bezwaren van klager niet heeft behandeld en hem niet de mogelijkheid van recht op correctie of aanvulling van het proces-verbaal heeft geboden;
g. een onjuiste beslissing heeft genomen over de doorverwijzing naar de wrakingskamer;
h. willens en wetens een “niet-waar” proces-verbaal aan de wrakingskamer ter beoordeling heeft voorgelegd.
4 FEITEN
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Verweerster was destijds griffier van de raad X. Klager heeft een klacht ingediend tegen mr. K in haar hoedanigheid van griffier van de raad Z. De zaak is behandeld door de raad X ter zitting van 8 september 2014, waarbij een andere zittingsgriffier dan verweerster aanwezig was. Klager heeft op die zitting een wrakingsverzoek ingediend, dat op 16 december 2014 is behandeld en bij beslissing van 9 februari 2015 is afgewezen. Op 15 oktober 2014 heeft klager de thans aan de orde zijnde klacht ingediend tegen verweerster in haar (toenmalige) hoedanigheid van griffier van de raad X, onder meer in verband met de wijze waarop zij verschillende wrakingsverzoeken van klager die hij voorafgaand aan de zitting in de eerstgenoemde klachtzaak tegen mr. K had ingediend, heeft behandeld. Zo heeft verweerster op 8 april 2014 aan klager geschreven, naar aanleiding van een wrakingsverzoek van klager gericht tegen alle advocaatleden van de raad, dat zij niet anders kan dan dat verzoek buiten behandeling stellen, en heeft zij bij brief van 29 april 2014 hetzelfde geschreven naar aanleiding van een wrakingsverzoek van klager gericht tegen alle (plaatsvervangend) voorzitters van de raad.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.
5.2 Klager heeft in zijn beroepschrift een aantal vragen opgeworpen en verzoeken gedaan. Daarop wordt als volgt beslist. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals klager verlangt, op de voet van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen, reeds omdat de vraag die klager beantwoord zou willen zien, niet betreft de uitlegging van de Europese Unieverdragen. Het standpunt van klager dat het onderzoek van de deken nietig is en de raad daardoor onbevoegd is, wordt verworpen, nu daarvoor geen deugdelijke grond is aangevoerd. Op het optreden van een deken in het kader van het tuchtrecht is de Advocatenwet van toepassing en niet de Algemene wet bestuursrecht. Andere zaken van klager waarin door het hof uitspraak is gedaan en die klager in zijn beroepschrift naar voren brengt, zijn hier niet aan de orde.
5.3 Ten aanzien van de hier toepasselijke maatstaf moet worden voorop gesteld dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht van toepassing blijft. Indien hij zich bij de vervulling van die functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.4 De raad heeft ten aanzien van de klachtonderdelen a, d, e en g beslist dat een wrakingsverzoek buiten behandeling kan worden gesteld, onder meer als het verzoek het hele rechterlijk college betreft. Verder oordeelde de raad dat klager niet weersproken heeft dat de brieven van verweerster die inhielden dat wrakingsverzoeken van klager buiten behandeling werden gesteld, zijn afgestemd met de voorzitter van de raad X en dat ook indien een wrakingskamer op de verzoeken van klager had beslist, de uitkomst niet anders had kunnen zijn dan een buiten behandeling stellen wegens kennelijke niet ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. Ten aanzien van de klachtonderdelen b, c, f en h oordeelde de raad dat verweerster niet op de zitting van 8 september 2014 aanwezig was zodat zij bij het in deze onderdelen verweten handelen niet betrokken is geweest en deze klachtonderdelen ongegrond zijn.
5.5 Klager heeft in zijn beroepschrift onder verwijzing naar zijn klacht onder meer gesteld, zakelijk weergegeven, dat de griffier in strijd met de grondrechten van klager heeft beoordeeld wat wel en niet aan de raad wordt voorgelegd, en dat de griffier aansprakelijk is voor de apert onjuiste schriftelijke voorstelling van de daadwerkelijke gang van zaken.
5.6 Het hof constateert dat verweerster een brief van de voorzitter van de raad X van 5 januari 2016 heeft overgelegd, waarin de voorzitter bevestigt dat de wrakingsverzoeken die klager al vóór de zitting had ingediend aan haar zijn voorgelegd en met haar zijn besproken, waarna verweerster de brieven van 8 en 29 april 2014 op haar instructie heeft verzonden. De brieven zijn in overeenstemming met de lijn die de raad X volgt bij wrakingsverzoeken als deze, aldus de voorzitter.
5.7 Het hof oordeelt ten aanzien van de klachtonderdelen a, d, e en g als volgt.
Een wrakingsverzoek dient deugdelijk gemotiveerd te zijn ten aanzien van iedere (tucht)rechter waarop het verzoek betrekking heeft. Bovendien kunnen alleen (tucht)rechters die de zaak behandelen of zullen behandelen, worden gewraakt. Aan deze vereisten voldoen de wrakingsverzoeken van klager die hij voorafgaand aan de zitting van de raad had ingediend, niet, nu deze waren gericht tegen alle advocaatleden resp. alle (plaatsvervangend) voorzitters van de raad. Een dergelijk verzoek kan niet worden behandeld aangezien geen wrakingskamer kan worden samengesteld die over dat verzoek kan oordelen (zie ook HvD 16 november 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:294). Bij deze stand van zaken heeft verweerster, door op instructie van de voorzitter van de raad X bij brieven van 8 en 29 april 2014 aan klager te berichten dat zijn wrakingsverzoeken buiten behandeling waren gesteld op de door verweerster in die brieven vermelde gronden, zich bij de vervulling van haar functie van griffier van de raad niet zodanig gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. De raad heeft de klachtonderdelen a, d, e en g dan ook terecht ongegrond verklaard.
5.8 Ten aanzien van de klachtonderdelen b, c, f en h oordeelt het hof dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.
5.9 De beslissing van de raad zal op bovenstaande gronden worden bekrachtigd.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag onder nr. R.4657/14.242.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. H. van Loo, J.C. van Oven, M. Pannevis en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 27 juni 2016.