ECLI:NL:TAHVD:2016:104 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150171

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:104
Datum uitspraak: 06-06-2016
Datum publicatie: 08-06-2016
Zaaknummer(s): 150171
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verwerende advocaat heeft geen passende reactie gegeven op de aansprakelijkstelling door klager en heeft niet (adequaat) gereageerd op brieven van klager, waarin hij tot een oplossing wilde komen. Klacht gegrond. De advocaat heeft voorts geen zorg gedragen voor een deugdelijke onderbouwing van de vordering van klager en voor indiening van alle relevante stukken. Klacht gegrond. De advocaat heeft daarnaast zonder toesteming van klager haar declaratie verrekend met op de derdenrekening ontvangen gelden. Voorwaardelijke schorsing van 4 weken.

Beslissing

van 6 juni 2016   

in de zaak 150171

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 23 november 2015, onder nummer R.4664/14.249, aan partijen toegezonden op 24 november 2015, waarbij van een klacht van klager tegen verweerster de klachtonderdelen a, c en d gegrond zijn verklaard, klachtonderdeel b ongegrond is verklaard en door de raad het oordeel is uitgesproken dat verweerster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Aan verweerster is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van vier weken opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:341.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 24 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de brief van de gemachtigde van klager aan het hof van 25 maart 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 april 2016, waar klager vergezeld van zijn gemachtigde, mr. A, alsmede verweerster en haar gemachtigde, mr. K, zijn verschenen. Beide gemachtigden hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster  tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat zij:

a)     geen bewijsstukken naar de rechtbank heeft opgestuurd, waardoor de hoofdvordering werd afgewezen;

c)     de ontvangen gelden niet aan klager heeft overgemaakt maar heeft verrekend ter dekking van haar facturen inzake werkzaamheden die nodig waren om een gemaakte fout te herstellen;

d)     niet reageerde op de brieven van klager, waarin hij in onderling overleg tot een oplossing wilde komen en geen passende reactie gaf op het feit dat klager haar aansprakelijk heeft gesteld voor de gemaakte beroepsfouten.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager is in 2005 verzeild geraakt in een arbeidsconflict met zijn toenmalige werkgever. Deze heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 juni 2007. Klager heeft zich daarop gewend tot J B.V. voor juridische bijstand.

4.2    J B.V. heeft (onder andere) een kennelijk onredelijk ontslagprocedure tegen de voormalig werkgever van klager aanhangig gemaakt. Deze procedure is geroyeerd, nadat bleek dat J B.V. niet tijdig de verjaringstermijn voor deze vordering had gestuit.

4.3    Klager heeft zich vervolgens tot verweerster gewend voor juridische bijstand tegen J B.V. Bij brief van 9 juni 2009 heeft verweerster de aan haar verleende opdracht bevestigd. Zoals blijkt uit de opdrachtbevestiging, zou verweerster klager op betalende basis bijstaan.

4.4    Verweerster heeft veroordeling van J B.V. gevorderd tot betaling aan klager van een bedrag van € 170.384,50 ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.

4.5    De rechtbank heeft J B.V. bij vonnis van 23 november 2011 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.541,86. Het meer of anders gevorderde is afgewezen, de proceskosten zijn gecompenseerd. De rechtbank heeft daartoe onder andere geoordeeld dat klager niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.

4.6    Verweerster heeft op verzoek van klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Daarbij heeft zij een vermeerdering van eis geformuleerd tot een bedrag van € 327.403,-.

4.7    Bij arrest van 24 juni 2014 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en klager veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Volgens het hof zou het aan klager verleende ontslag in een tijdig door klager tegen zijn voormalig werkgever aanhangig gemaakte procedure niet kennelijk onredelijk zijn geoordeeld.

4.8    Bij brieven van 9 maart en 6 april 2014 heeft klager klachten tegen verweerster ingediend.

5    BEOORDELING 

5.1    Verweerster klaagt in hoger beroep allereerst over het oordeel van de raad ten aanzien van klachtonderdeel d, inhoudende dat verweerster op de aansprakelijkstelling door klager bij brieven van begin 2014 had moeten reageren en dat zij hem eerder en preciezer had moeten informeren over de voortgang en/of stand van zaken in deze kwestie. Volgens de raad ontslaat het feit dat klager in korte tijd acht aangetekende brieven aan verweerster zond, haar niet van die verplichting. Sterker nog, indien verweerster direct en adequaat zou hebben gereageerd, dan had klager niet zoveel brieven hoeven te schrijven, aldus de raad.

5.2    Verweerster stelt in hoger beroep dat zij naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van klager van 29 januari 2014 reeds bij e-mail van 2 februari 2014 iedere aansprakelijkheid richting klager heeft betwist en hem heeft meegedeeld haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te hebben ingelicht. Uit deze gang van zaken kan niet anders worden vastgesteld dan dat verweerster (afdoende) heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling en wel schriftelijk en kennelijk aansluitend. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering behelst echter geen dekking voor het honorarium van de verzekerde (verweerster), zodat een verdere afhandeling van de aansprakelijkstelling door de verzekeraar niet aan de orde was. Verweerster heeft zich in de bij de opdrachtbevestiging overgelegde algemene voorwaarden geëxonereerd voor schade voor zover die niet door de beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar zou worden vergoed. Verweerster stond dan ook in haar recht door deze kosten niet voor haar eigen rekening te nemen. Verweerster hoefde dan ook niet nader te reageren, aldus verweerster.

5.3    Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ter zitting in hoger beroep is namens verweerster herhaald dat zij onmiddellijk – 2 februari 2014 -  heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling van klager bij brief van 29 januari 2014. Volgens verweerster hoefde zij klager niet de (daarop volgende) interne correspondentie met de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te tonen. Desgevraagd heeft verweerster echter meegedeeld de aansprakelijkstelling van klager eerst per e-mail van 31 juli 2014 bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te hebben gemeld, en wel nadat het hof arrest had gewezen in de zaak tegen J B.V. Daargelaten dat verweerster heeft nagelaten aan te tonen dat zij de aansprakelijkstelling op dat moment (wel) gemeld heeft, betekent dit dat verweerster  - in strijd met haar eerdere mededeling aan klager - ruim vier maanden heeft gewacht met het aanschrijven van haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, kennelijk omdat zij eerst de beslissing van het hof wilde afwachten alvorens de verzekeraar in te lichten. Daarnaast bleek verweerster ook niet bereid over deze kwestie in gesprek te treden met klager en de deken. Het hof verwijst in dit verband naar de brief van de deken van 17 oktober 2014, waarin hij schrijft dat verweerster bij brief van 10 juni 2014 door de deken werd uitgenodigd voor een bespreking, doch dat verweerster niet bereid bleek om een bemiddelingsgesprek te voeren. Met andere woorden, verweerster heeft geen passende reactie gegeven op de aansprakelijkstelling door klager en heeft niet (adequaat) gereageerd op brieven van klager, waarin hij tot een oplossing wilde komen. Onder deze omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat de raad klachtonderdeel d terecht gegrond heeft verklaard.

5.4    Vervolgens komt verweerster op tegen het oordeel van de raad inzake klachtonderdeel a, inhoudende dat verweerster zorg diende te dragen voor een deugdelijke onderbouwing van de vordering van klager en voor indiening van alle relevante stukken, hetgeen zij heeft nagelaten. Het onderzoek in hoger beroep met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.5    Tot slot voert verweerster inzake klachtonderdeel c aan, dat zij meende dat in het onderhavige geval, waarin haar declaraties al langere tijd openstonden en niet waren betwist, verrekening van de kosten rechtsbijstand bijgeschreven door J B.V. op de derdengeldenrekening met de declaratie van diezelfde orde van grootte bij wijze van uitzondering in stand kon blijven.  

5.6    Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de raad, inhoudende dat verrekening van een openstaande factuur met op de derdenrekening ontvangen gelden slechts mogelijk is indien de cliënt daarvoor zijn uitdrukkelijke schriftelijke toestemming heeft gegeven, hetgeen ten aanzien van klager niet het geval was. Bij de behandeling in hoger beroep zijn geen nieuwe aspecten gebleken die zouden kunnen leiden tot een andere beslissing. Het feit dat verweerster, gelet op de miscommunicatie in dit verband (zoals zij het noemt), heeft gemeend het verrekende bedrag van € 4.541,86 alsnog te moeten restitueren aan klager, is in dit verband niet relevant, nu dit eerst na de beslissing van de raad is gebeurd en niet afdoet aan de omstandigheid dat verweerster de gelden niet eerder overgemaakt heeft.

Slotsom

5.7    De grieven van verweerster tegen de beslissing van de raad worden verworpen.

6    MAATREGEL

6.1    De raad heeft verweerster de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken. Daarbij is het tuchtrechtelijk verleden van verweerster in aanmerking genomen alsmede het feit dat zij ter zitting geen enkel berouw heeft getoond voor haar handelwijze en er blijk van gaf geen oog te hebben voor haar eigen aandeel daarin.

6.2    Verweerster stelt in hoger beroep dat deze sanctie niet in verhouding staat met de jegens haar vastgestelde tuchtrechtelijke verwijten.

6.3    Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is vastgesteld is het hof van oordeel dat in deze zaak geen aanleiding bestaat om de door de raad opgelegde maatregel te wijzigen. Daarbij betrekt het hof dat verweerster – ondanks haar spijtbetuigingen in hoger beroep en de volgens haar inmiddels getroffen maatregelen ter voorkoming van nieuwe fouten – op geen enkele wijze heeft aangetoond dat het aangekondigde verbetertraject ook daadwerkelijk is ingezet, althans zijn vruchten heeft afgeworpen, en aldus aan de eerdere - buitengewoon zorgelijk te noemen – situatie op het kantoor van verweerster een einde is gekomen. Het hof bekrachtigt dan ook de beslissing die de raad heeft genomen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Den Haag van 23 november 2015 met nummer R. 4664/14.249.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, G.J.S. Bouwens, D.J. Markx en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2016.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 6 juni 2016.