ECLI:NL:TAHVD:2015:278 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7487

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:278
Datum uitspraak: 26-10-2015
Datum publicatie: 26-10-2015
Zaaknummer(s): 7487
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klachten over advocaat van de wederpartij. Het is een advocaat niet toegestaan zich in verbinding te stellen met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, anders dan door tussenkomst van die advocaat. Advocaat heeft in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door niet-gemanteerde advocaat van wederpartij te benaderen. Niet is komen vast te staan dat verweerder de geloofsovertuiging van klager heeft beledigd. Bewijsaanbod wordt gepasseerd. Klachten ongegrond.

Beslissing

van 26 oktober 2015

in de zaak 7487

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 17 maart 2015, onder nummer 14-216NH, aan partijen toegezonden op 17 maart 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:74.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 14 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    en de daarna nog door klager aan het hof gezonden email d.d. 23 juni 2015, brief d.d. 1 juli 2015 en email d.d. 25 augustus 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 augustus 2015, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat

a)    hij onnodig contact heeft gelegd met een niet daarvoor gemandateerde advocaat van klager;

b)    hij de geloofsovertuiging van klager heeft beledigd;                    Ter toelichting op dit klachtonderdeel stelt klager dat hij verweerder begin september 2013 heeft uitgelegd dat de vrouw en hij volgens Jordaans recht onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en hem geïnformeerd heeft over de bezittingen van de vrouw waar verhaal op mogelijk zou zijn. Klager stelt dat verweerder daarop heeft gezegd geen zin te hebben om zijn vordering te verhalen op de vrouw en het makkelijker te vinden beslag te leggen op het appartement in Rotterdam (waar klagers dochter woont) en lak te hebben aan het Jordaans huwelijkscontract omdat Jordanië een "achterlijk Islamitisch land is." Verweerder heeft hieraan toegevoegd niets te maken te hebben met het achterlijke geloof van klager en heeft deze grievende uitlatingen eind september 2013 ook tegen mr. M. herhaald, aldus klager.

c)    hij in Nederland onnodig een echtscheidingsprocedure heeft gestart, terwijl klager al een echtscheidingsprocedure aanhangig had gemaakt in Jordanië; en

d)    hij de vrouw heeft geadviseerd de internationale rechtsgang te frustreren door een vals adres op te geven.

4    FEITEN

De raad heeft de volgende feiten vastgesteld welke in hoger beroep niet zijn bestreden en derhalve zijn komen vast te staan:

4.1    Verweerder heeft van oktober 2011 tot mei 2012 zijn cliënte (hierna: "de vrouw") bijgestaan in het kader van een echtscheidingsprocedure. Klager is de ex-echtgenoot van de vrouw. Klager en de vrouw zijn in februari 2011 getrouwd in Jordanië. Verweerder heeft namens de vrouw op 27 maart 2012 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Utrecht ingediend. In die procedure is de man bijgestaan door mr. M., die de rechtbank verzocht de echtscheidingsprocedure aan te houden vanwege een al in Jordanië lopende echtscheidingsprocedure.

4.2     De zaak van de vrouw is in mei 2012 overgedragen aan een opvolgend advocaat.

4.3    De openstaande declaraties voor de werkzaamheden van verweerder voor de vrouw van EUR 5.000 zijn onbetaald gebleven. In de door verweerder gestarte incassoprocedure is verweerders vordering van verweerder tegen de vrouw toegewezen. In hoger beroep is de vordering van verweerder alsnog afgewezen.

4.4    Wegens gebrek aan vermogensbestanddelen van de vrouw in Nederland heeft verweerder beslag willen leggen op een onroerende zaak in Rotterdam. Hiervoor heeft verweerder contact opgenomen met mr. M., met de vraag of klager ter voorkoming van beslag zijn vordering op de vrouw (tegen cessie) wilde voldoen. Mr. M. heeft daarop schriftelijk en per mail gecorrespondeerd met verweerder.

4.5    Klager heeft begin september 2013 rechtstreeks telefonisch contact opgenomen met verweerder. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder uitlatingen van klager aan verweerder en aan diens secretaresse geciteerd en per mail verzonden aan mr. M. met het verzoek om verdere communicatie over deze kwestie via de advocaten te laten verlopen. Mr. M. heeft hierop gereageerd: "ik kan mij niet voorstellen dat mijn cliënt reageert zoals u beschrijft. Ik zal uw e-mail naar cliënt doorsturen en zal daarop inhoudelijk reageren."

4.6    In haar brief van 19 september 2013 heeft mr. M. aan verweerder opgemerkt "dat uw telefonische uitlating in ons telefoongesprek van 19 augustus 2013 om 11.59 uur dat Jordanië een Islamitisch en achterlijk land is waar in Nederland sowieso geen rekening mee hoeft te worden gehouden, juridisch geen hout snijdt."

4.7    Op 20 september 2013 heeft verweerder aan mr. M. geschreven: "Daarnaast refereert u aan opmerkingen die ik tegen cliënt en/of u gemaakt zou hebben over achterlijk Islamitisch recht, waarin ik mij in het geheel niet herken. Mijn gesprek met uw cliënt heb ik overigens op band opgenomen en uitgewerkt zodat e.e.a. aantoonbaar is. Wat ik heb gezegd is dat waar Islamitisch recht in strijd is met fundamentele rechtsgelijkheid tussen man en vrouw in de Nederlandse rechtsorde dit in het Nederlands recht niet wordt erkend."

4.8     Bij brief van 31 maart 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    De raad heeft met juistheid overwogen dat het een advocaat niet is toegestaan zich in verbinding te stellen met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, anders dan door tussenkomst van die advocaat.

5.2    Klager stelt dat zijn advocaat geen mandaat had om namens hem op te treden in het declaratiegeschil dat verweerder had met de vrouw en dat dit aan verweerder was meegedeeld in de brief van klagers advocaat van 19 september 2013.

5.3    Het hof stelt vast dat in de tweede alinea van de brief van klagers advocaat van 19 september 2013 inderdaad staat dat zij in “deze zaak” geen mandaat had van klager en dat verweerder zich in het vervolg rechtstreeks tot klager moest wenden in de bedoelde discussie. Het hof begrijpt dat met “deze zaak” door klagers advocaat werd bedoeld het declaratiegeschil tussen verweerder en de vrouw en het voornemen van verweerder executoriaal beslag te leggen op een appartement dat volgens verweerder behoorde tot de tussen klager en de vrouw bestaande huwelijksgoederen-gemeenschap.

5.4    In de brief van 19 september 2013 gaat klagers advocaat voorts uitvoerig in op de huwelijksvermogensrechtelijke situatie van klager en de vrouw. Hierop heeft verweerder summier gereageerd in twee e-mail berichten.

5.5    Naar het oordeel van het hof heeft verweerder juist gehandeld door in de gegeven omstandigheden de hem bekende advocaat van klager in Nederland te benaderen om via haar klager op de hoogte te stellen van zijn voornemen beslag te leggen op vermogensbestanddelen die volgens verweerder deel uitmaakten van een tussen klager en de vrouw bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Dat de advocaat in deze kwestie geen mandaat bleek te hebben maakt verweerders stap niet tuchtrechtelijk laakbaar.

5.6    Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.7    Klager verwijt verweerder dat deze zijn (klagers) geloofsovertuiging heeft beledigd door in een telefoongesprek met klager te hebben gezegd lak te hebben aan het Jordaans huwelijkscontract omdat Jordanië een achterlijk Islamitisch land zou zijn en dat hij niets te maken had met zijn (klagers) achterlijke geloof en hem te hebben gevraagd of hij wel vijf keer per dag bad en voorts in een telefoongesprek met de advocaat van klager te hebben gezegd dat Jordanië een Islamitisch en achterlijk land is waarmee in Nederland sowieso geen rekening mee hoeft te worden gehouden.

5.8    Verweerder ontkent de betreffende uitlatingen te hebben gedaan. In zijn e-mail aan de advocaat van klager d.d. 20 september 2013 stelt hij in het betreffende telefoongesprek met de advocaat van klager te hebben gezegd dat waar Islamitisch recht in strijd is met de fundamentele rechtsgelijkheid tussen man en vrouw in de Nederlandse rechtsorde dit in het Nederlandse recht niet wordt erkend. Voorts stelt verweerder niet te hebben geweten welke geloofsovertuiging klager heeft.

5.9    Evenmin als de raad kan het hof vaststellen dat verweerder de hiervoor onder 5.7 bedoelde uitlatingen heeft gedaan.

5.10    Klager heeft daarvan bewijs aangeboden door zijn voormalige advocaat als getuige te doen horen. Het hof gaat aan dat bewijsaanbod voorbij. Immers, de voormalige advocaat van klager kan alleen verklaren omtrent hetgeen verweerder zou hebben gezegd in het met haar gevoerde telefoongesprek (“Jordanië is een Islamitisch en achterlijk land”). Die beweerde uitlating is naar het oordeel van het hof geen belediging van de persoonlijke geloofsovertuiging van klager en jegens klager niet onnodig grievend.

5.11   Nu overigens niet is komen vast te staan dat verweerder zich jegens klager heeft uitgelaten zoals door klager is gesteld, is klachtonderdeel b ongegrond.

Ad klachtonderdelen c en d)

5.12    Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van deze klachtonderdelen heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.13    Klachtonderdelen c en d zijn dientengevolge ongegrond.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 17 maart 2015 met nummer 14-216NH.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, A.R. Sturhoofd en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 26 oktober 2015.