ECLI:NL:TAHVD:2015:275 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7480

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:275
Datum uitspraak: 26-10-2015
Datum publicatie: 26-10-2015
Zaaknummer(s): 7480
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Van de advocaat mocht worden verwacht dat hij betalingsafspraken zou vastleggen in een schriftelijk stuk gericht aan de cliënt in plaats van het zenden aan de cliënt van een kopie van de brief aan de verzekeraar. De advocaat had bij aanvang van zijn rechtsbijstand tevens de mogelijkheden van een toevoeging moeten bespreken met zijn cliënt, ook indien de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. 

Beslissing

van 26 oktober 2015

in de zaak 7480

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van 9 maart 2005 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad), onder nummer L 199-2014, aan partijen toegezonden op 9 maart 2015, waarbij van de klacht van klagers tegen verweerder  de hierna te noemen klachtonderdelen c en d ongegrond zijn verklaard en de klachtonderdelen a, b, e en f gegrond. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2015:67.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief van (de gemachtigde van) verweerder aan het hof van 3 augustus 2015;

-    de brief van klagers aan het hof van 5 augustus 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 augustus 2015, waar klagers alsmede verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde mr. S, zijn verschenen. Mr. S heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang nu alleen verweerder in hoger beroep van de beslissing van de raad is gekomen, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder klager sub 2 niet heeft gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp;

b)    verweerder geen betalingsafspraken met klager sub 2 heeft gemaakt;

c)    (…)

d)    (…)

e)    verweerder, als reactie op de onderhavige tuchtklacht, klagers heeft gedreigd met een schadeclaim;

f)    verweerder de Raad voor Rechtsbijstand in zijn brieven van 10 oktober en 8 november 2013 onjuist heeft geïnformeerd en zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Verweerder heeft immers op 8 november 2013, onder verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter van 9 oktober 2013, aan de Raad geschreven dat geen tuchtrechtzaak tegen hem bestond. Hij heeft bovendien informatie uit zijn cliënt/advocaat relatie prijsgegeven aan de Raad.

g)   

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 22 maart 2007 is klager sub 2 betrokken geraakt bij een auto-ongeval. De assuradeur van de wederpartij van klager sub 2 heeft klager sub 2 in maart 2007 bericht de autoschade te zullen vergoeden. Op 24 april 2007 heeft klager sub 2 zich tot verweerder gewend. Deze schreef bij brief van 27 april 2007 aan de assuradeur, voor zover hier van belang, het volgend: “Ik heb met cliënt afgesproken dat ik voor hem werkzaam zal zijn op basis van € 225,- per uur, exclusief 19% BTW en 5% dossier- en administratiekosten.” Verweerder heeft bij brief van diezelfde datum aan klager sub 2 de opdracht bevestigd met gelijktijdige toezending van een kopie van de brief aan de assuradeur. Laatstgenoemde heeft bij brief van 14 mei 2007 de erkenning van de aansprakelijkheid bevestigd.

4.2    In oktober 2011 heeft de assuradeur per e-mail aan verweerder voorgesteld een regelingsvoorstel te doen, waarover overleg kon plaatsvinden. Verweerder heeft op 26 februari 2012 per e-mail een schadestaat ter goedkeuring aan klager sub 2 toegezonden. Verweerder heeft hierover overleg met (de echtgenote van) klager sub 2 gevoerd. Afgesproken werd dat verweerder nader bericht van (de echtgenote van) klager sub 2 zou afwachten.

4.3    Op 15 maart 2012 heeft verweerder, zonder dat hij nader bericht van (de echtgenote van) klager sub 2 had ontvangen, een voorstel aan de assuradeur toegezonden met daarbij een schadestaat. Hierover heeft klager sub 2 per e-mail van 18 maart 2012 aan verweerder zijn onvrede geuit en aan de assuradeur bericht dat het voorstel niet acceptabel was voor hem. Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2012 aan klager sub 2 bericht dat het hem ontschoten was dat hij eerst toestemming zou afwachten en heeft zijn excuses aangeboden.

4.4    De werkzaamheden van verweerder tot en met juni 2011 zijn door verweerder bij de assuradeur in rekening gebracht en door de assuradeur voldaan. Op 3 mei 2012 heeft verweerder zijn nota over de periode juli 2011 t/m maart 2012 aan de assuradeur toegezonden. Deze heeft verweerder bij brief van 17 mei 2012 meegedeeld niet meer tot betaling van zijn nota’s over te gaan. De assuradeur verwees verweerder voor betaling van zijn verdere nota’s naar klager sub 2.

4.5    Klager sub 2 heeft zich in mei 2012 tot een andere advocaat gewend. Verweerder heeft klager sub 2 bij brief van 29 mei 2012 meegedeeld de behandeling van de zaak neer te leggen. Hij berichtte voorts dat nog een bedrag van € 6.600,- aan kosten openstond. De opvolgend advocaat van klager sub 2 heeft verweerder bij brief van 1 juni 2012 bericht ervan uit te gaan dat verweerder zijn redelijke kosten van bijstand bij de assuradeur zou indienen. Verweerder heeft hem daarop bij brief van 29 juni 2012 bericht dat hij zich volgens de assuradeur voor de kosten tot klager sub 2 diende te wenden alsmede dat hij het dossier pas aan klager sub 2 zou overhandigen, zodra deze een verklaring had ondertekend waarin hij de assuradeur toestemming verleende om de laatste rekening van verweerder van de slotbetaling af te trekken.

4.6    In december 2012 heeft klager sub 2 ter beëindiging van de zaak een vaststellingsovereenkomst met de assuradeur gesloten. Verweerder heeft bij brief van 20 december 2012 aan klager sub 2 meegedeeld begrepen te hebben dat de zaak met de assuradeur was afgerond door middel van een slotuitkering, waarin ook de buitengerechtelijke kosten waren verdisconteerd. Verweerder heeft betaling van het nog openstaande bedrag van € 6.600,- gevorderd.

4.7    Op 8 januari 2013 heeft de assuradeur een bedrag van € 3.500,- aan verweerder betaald.

4.8    Op 21 februari 2013 heeft verweerder klager sub 2 voor de kantonrechter gedagvaard en betaling van respectievelijk € 2,169,69, € 569,71 en € 658,48, vermeerderd met de wettelijke rente gevorderd. Klager sub 1 heeft in deze procedure namens klager sub 2 verweer gevoerd. De kantonrechter heeft zich bij vonnis van 9 oktober 2013 onbevoegd verklaard en de zaak ter begroting verwezen naar de Raad van Toezicht. Verweerder heeft op 8 januari 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.

4.9    Bij brief van 11 oktober 2013 heeft verweerder aan klager sub 1 geschreven: “Als u om volstrekt zinledige redenen, een klacht tegen mij indient bij de Raad van Toezicht, dan houd ik u dan wel uw cliënt persoonlijk aansprakelijk voor alle schade die door het indienen van die klacht daaruit voor mij voortvloeit. De schade zal voornamelijk bestaan uit omzetderving a raison van € 240,00 per uur.”.

4.10    Verweerder heeft zich bij brieven van 10 oktober en 8 november 2013 tot de Raad voor Rechtsbijstand gewend met het verzoek hem te informeren op welke gronden klager sub 1 de door de Raad aan hem verleende toevoeging, betreffende een tuchtzaak van klager sub 2 tegen verweerder, had aangevraagd.

4.11    Bij brief van 25 oktober 2013 heeft klager sub 1, mede namens klager sub 2, een klacht ingediend tegen verweerder.

5    BEOORDELING

voor wat betreft klager sub 2

5.1    Ter zake van klachtonderdeel a heeft de raad overwogen dat van verweerder – door het toezenden aan klager sub 2 van een kopie van de brief aan de assuradeur, waaruit viel af te leiden dat hij een uurtarief van € 225,- in rekening zou brengen – niet betekent dat hij met klager sub 2 had afgesproken dat hij hem een uurtarief ad € 225,- in rekening zou brengen, indien de assuradeur niet (meer) zou betalen. Klachtonderdeel b heeft de raad eveneens gegrond verklaard, nu verweerder daarnaast niet de mogelijkheden van een toevoeging met klager sub 2 heeft besproken.

5.2    De bezwaren van verweerder met betrekking tot de klachtonderdelen a en b lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Verweerder stelt in hoger beroep wederom dat hij wel degelijk met klager sub 2 heeft afgesproken dat hij voor hem werkzaam zou zijn op basis van € 225,- per uur. Verweerder betwist echter niet dat hij de gestelde afspraak met klager sub 2 niet rechtstreeks met klager sub 2 heeft besproken (mondeling of schriftelijk), doch hij verwijst in dit kader nogmaals naar de brief aan de assuradeur die hij in kopie aan klager sub 2 heeft gezonden. Het hof is met de raad van oordeel dat het sturen van een kopie van de brief aan de assuradeur aan klager sub 2, waarin verweerder aan de assuradeur vermeldde dat hij een uurtarief van € 225,- in rekening zou brengen, niet heeft te gelden als een afspraak met klager sub 2 zelf. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij een dermate belangrijke afspraak in een aan klager sub 2 zelf gericht schriftelijke stuk had vastgesteld. Van een dergelijk stuk is niet gebleken. Daarnaast is het hof - anders dan verweerder meent – van oordeel dat daarnaast van verweerder had mogen worden verwacht dat hij met klager sub 2 bij aanvang van zijn rechtsbijstand de mogelijkheden van een toevoeging zou hebben besproken en, indien hij het vermoeden had gehad dat klager sub 2 daarvoor in aanmerking kwam, deze voor de zekerheid zou hebben aangevraagd, ook in dit geval waarin de verzekeraar aansprakelijkheid had erkend. Het hof is van oordeel dat een advocaat ook in zo’n geval niet klakkeloos erop mag vertrouwen dat de door hem gedeclareerde kosten volledig worden vergoed door de verzekeraar. Ook hier geldt weer dat niet uit enig schriftelijk stuk valt af te leiden dat verweerder een en ander met klager sub 2 bij aanvang van zijn werkzaamheden heeft besproken. De klachtonderdelen a en b zijn dan ook terecht gegrond verklaard.

5.3    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel e geoordeeld dat vast staat dat verweerder klagers heeft gedreigd met een aansprakelijkstelling voor de door hem door het indienen van een klacht te lijden schade, en dat het een behoorlijk advocaat niet betaamt om te dreigen met een aansprakelijkstelling indien tegen hem een klacht wordt ingediend. Verweerder heeft – aldus de raad – weliswaar nadien aan klager sub 2 ede zin excuses aangeboden, maar dit doet niet af aan het onbetamelijk van zijn handelen.

5.4    Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel e, waarmee het hof zich verenigt.

5.5    Tot slot komt verweerder op tegen de gegrondverklaring jegens klager sub 2 van klachtonderdeel f, daartoe overwegende dat het een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt zich tot de Raad voor Rechtsbijstand te wenden met vragen over een door die Raad aan een andere advocaat afgegeven toevoeging.

5.6    Het hof is van oordeel dat klager sub 2 geen belang heeft bij dit klachtonderdeel, nu dit geen betrekking heeft op het handelen van verweerder jegens klager sub 2, zodat dat de raad klager sub 2 dan ook in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn klacht, hetgeen het hof alsnog zal doen.

Voor wat betreft klager sub 1

5.7    Het hof is van oordeel dat klager sub 1 geen belang heeft bij de klachtonderdelen a en b. Deze hebben geen betrekking op het handelen van verweerder jegens klager sub 1, zodat klager sub 1 niet in deze klachten kan worden ontvangen. In zoverre zal het hof de beslissing van de raad jegens verweerder vernietigen en klager sub 1 in die klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaren.

5.8    Dat geldt echter niet voor klachtonderdeel e, nu verweerder ook klager sub 1 heeft gedreigd met een schadeclaim. De door verweerder naar voren gebracht bezwaren zijn ongegrond. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.3 en 5.4 is overwogen.

5.9    Klager sub 1 heeft ook belang bij klachtonderdeel f. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel verenigt het hof zich met het oordeel van de raad in dit verband, nu bij de behandeling in hoger beroep geen nieuwe aspecten zijn gebleken die zouden kunnen leiden tot een andere beslissing.

Slotsom

5.10    Het voorgaande leidt tot de slotsom dat klager sub 2 alsnog niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten zake van klachtonderdeel f, en klager sub 2 niet-ontvankelijk zal worden verklaard ter zake van de klachtonderdelen a en b. De overige beslissingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zullen worden bekrachtigd.

5.11    Namens verweerder is (ter zitting) nog bezwaar gemaakt tegen de door de raad opgelegde maatregel van berisping. Het hof is van oordeel dat, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, waarin al eerder een maatregel is opgelegd ter zake van soortgelijke klachten als hierboven beschreven, de door de raad opgelegde maatregel van een berisping passend en geboden is.

        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van 9 maart 2015 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, onder nummer L 199-2014, voor zover daarin klachtonderdeel f ten opzichte van klager sub 2 gegrond is verklaard, alsmede voor zover de klachtonderdelen a en b ten opzichte van klager sub 1 gegrond zijn verklaard, en opnieuw rechtdoende:

verklaart klager sub 2 alsnog niet-ontvankelijk ter zake van klachtonderdeel f, en klager sub 1 alsnog niet-ontvankelijk ter zake van de klachtonderdelen a en b;

bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, A.R. Sturhoofd en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 26 oktober 2015.