ECLI:NL:TAHVD:2015:175 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7375

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:175
Datum uitspraak: 01-06-2015
Datum publicatie: 05-06-2015
Zaaknummer(s): 7375
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Verweerder die zich presenteert als gespecialiseerd in stalkingszaken zei klaagster toe een kort geding te beginnen ondernam vervolgens geen actie en adviseerde daarna negatief. Onvoldoende voortvarend gewerkt, gegrond, waarschuwing.

Beslissing van 1 juni 2015

in de zaak 7375

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 2 december 2014, onder nummer 14-150A, aan partijen toegezonden op 2 december 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2014:322.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 30 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief van klaagster aan het hof ontvangen ter griffie van het hof op 12 februari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 maart 2015, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)     zich niet naar behoren heeft ingeleefd in de situatie en zich autoritair heeft opgesteld;

b)    het verzoek van klaagster om in kort geding een contactverbod tussen klaagster en de ex-partner van klaagster te eisen en een artikel 12 Sv-procedure aan te vangen niet voortvarend heeft aangepakt;

c)    het door klaagster aangedragen bewijs niet naar behoren heeft bestudeerd en dit incompleet aan de politie heeft overhandigd; en

d)     tegen klaagster gelogen heeft.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster heeft verweerder in 2011 op de televisie gezien als advocaat gespecialiseerd in stalking. Zij heeft in oktober 2011 contact opgenomen met verweerder om haar bij te staan in een geschil met haar ex-partner, die haar zou stalken.

4.2    Klaagster had zelf reeds aangifte gedaan van stalking tegen de ex-partner. De ex partner had een  'tegenaangifte' tegen klaagster ingediend. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft de hulpofficier van justitie van de politieregio Brabant-Noord, district Maasland, klaagster bericht dat het OM niet tot vervolging over zou gaan.

4.3    Verweerder heeft bij brief van 3 januari 2012 aan de officier van justitie te Den Bosch bezwaar gemaakt tegen het sepot, verzocht om afschrift van het politiedossier en aangegeven dat hij overwoog een artikel 12 Sv-procedure in te stellen. De officier van justitie heeft verweerder op 4 januari 2012 bericht dat het sepotbesluit niet zou worden herzien, omdat de tegenaangifte ook was geseponeerd. Hij heeft verweerder ook de dossiers in de twee zaken doen toekomen.

4.4    In februari 2012 heeft klaagster verweerder verschillende stukken aangeleverd, waaronder SMS-berichten en verklaringen van getuigen. Op 22 februari 2012 heeft verweerder een bespreking gehad met klaagster, waarin hij aangaf dat een artikel 12 Sv-procedure kansloos zou zijn, gelet op de inhoud van de dossiers. Hij heeft klaagster uitgelegd dat het als alternatief mogelijk was om een kort geding te starten voor het verkrijgen van een contactverbod, en haar gevraagd om bewijs dat zij nog steeds werd gestalkt.

4.5    Nadat klaagster verweerder had verzocht om vooralsnog geen actie te ondernemen en verweerder klaagster in mei 2012 had bericht dat hij zonder tegenbericht zijn dossier zou sluiten, vond op 7 juni 2012 een gesprek plaats tussen klaagster en verweerder. Verweerder heeft met klaagster afgesproken dat hij aangifte zou doen van stalking, zodra hij bewijs zou ontvangen dat de stalking – kort gezegd – nog actueel was. Klaagster heeft verweerder vervolgens een USB-stick, een cassetteband en verschillende verklaringen verstrekt.

4.6    Verweerder heeft klaagster op 28 juni 2012 bericht dat "de stukken die u mij gestuurd heeft voldoende zijn voor het doen van aangifte." Vervolgens heeft hij haar op 13 augustus 2012 bericht dat hij aangifte zou doen en een kort geding zou beginnen om een contactverbod te krijgen.

4.7    In de periode hierna heeft verweerder het aangeleverde materiaal nader bestudeerd. Hij is tot de conclusie gekomen dat het materiaal te oud of onbruikbaar was voor het laten slagen van het kort geding.

4.8    Verweerder heeft klaagster op 28 september 2012 een concept-aangifte gestuurd, en op 3 oktober 2012 een versie ter ondertekening. Dezelfde dag heeft klaagster verweerder verzocht de aangifte zo spoedig mogelijk te verzenden, hetgeen verweerder op 11 oktober 2012 heeft gedaan.

4.9    Verweerder heeft klaagster op 25 oktober 2012 geadviseerd af te zien van het starten van een kort geding, gezien de naar zijn mening beperkte slagingskans, tenzij klaagster aanvullend bewijs kon verstrekken. Klaagster kon zich niet vinden in die aanpak. Verweerder heeft klaagster op 26 maart 2013 bericht dat hij zijn zaken voor haar zou sluiten wegens gebrek aan vertrouwen.

4.10    Op 9 april 2013 ontving verweerder bericht dat de zaak geseponeerd werd, bij gebrek aan bewijs. Hij heeft hier pro forma bezwaar tegen gemaakt. Hij heeft klaagster bericht dat hij geen artikel 12 Sv-procedure zou starten, wegens het gebrek aan vertrouwen. Hij heeft klaagster op 7 juni 2013 nog een concept bezwaarschrift toegestuurd, dat klaagster zelf kon indienen, met het bericht dat dit het laatste was wat hij voor klaagster zou doen. Hij heeft klaagster geïnformeerd dat klaagster binnen drie maanden een artikel 12 Sv-procedure kon beginnen, indien de officier van justitie het sepot-besluit niet zou herzien. Ook heeft hij haar geadviseerd dat hij een dergelijke procedure weinig kansrijk acht. Verweerder heeft klaagster op 15 juni 2013 een brief gestuurd waarin hij schrijft dat hij haar daarbij een kopie van het dossier doet toekomen.

4.11    Klaagster heeft het bezwaarschrift ingediend. Dat heeft niet geleid tot herziening van het sepot-besluit.

4.12    Bij brief met bijlagen van 1 december 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    In haar appelmemorie heeft klaagster aangegeven tegen het oordeel van de raad op elk van de klachtonderdelen a) tot en met d) bezwaar te hebben.

5.2    Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad onder meer overwogen dat het wellicht beter was geweest indien verweerder tot de conclusie was gekomen dat een kort gedingprocedure geen kans van slagen had, voordat hij klaagster berichtte dat hij een dergelijke procedure zou beginnen, althans dat hij klaagster kort na 13 augustus 2012 had geïnformeerd dat hij bij nader inzien onvoldoende grond voor een kort gedingprocedure zag. Volgens de raad betekent dat echter nog niet dat verweerder daarvoor (wegens onvoldoende voortvarend handelen) een tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.3    Klaagster meent dat verweerder wel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld: nadat klaagster verweerder in juni 2012 van bewijsmateriaal had voorzien, heeft verweerder medio augustus 2012 toegezegd in kort geding een contactverbod te zullen vragen en vervolgens heeft hij klaagster pas eind oktober 2012 laten weten de kans van slagen van een kort geding te gering te achten.

5.4    Verweerder erkent deze gang van zaken, maar stelt dat hij ervan mocht uitgaan dat de zaak in augustus 2012 niet acuter was dan begin 2012, toen klaagster hem zelf had verzocht met het kort geding te wachten. Verder meent hij dat de tijd die hij heeft uitgetrokken voor de voorbereiding van het kort geding (augustus-oktober) niet buitenproportioneel was, omdat het door klaagster aangeleverde materiaal niet gemakkelijk te doorgronden was.   

5.5    Het hof acht, anders dan de raad, het handelen van verweerder in dit opzicht tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klaagster heeft verweerder op 29 juni 2012 laten weten dat haar ex-partner zo snel mogelijk een contactverbod met sancties moest worden opgelegd. Het betoog van verweerder dat het hem medio 2012 niet duidelijk was dat de kwestie acuter was dan begin 2012, toen klaagster hem had verzocht met het kort geding te wachten, gaat dus niet op. Vervolgens heeft het tot 13 augustus 2012 geduurd voordat verweerder klaagster liet weten dat hij (naast het doen van aangifte) een kort geding zou beginnen voor een contactverbod. Mede gelet op het tijdsverloop tussen haar verzoek van 29 juni 2012 en deze mededeling (ongeveer zes weken), mocht klaagster daaraan de verwachting ontlenen dat verweerder inderdaad in kort geding een contactverbod zou vragen. Door vervolgens pas eind oktober 2012 aan klaagster mee te delen een kort geding kansloos te achten, heeft verweerder niet de zorg jegens klaagster betracht die van hem mocht worden verwacht. Niet alleen heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld, maar ook heeft hij de bij klaagster door zijn eigen mededeling gewekte verwachtingen beschaamd. Ter zitting van het hof heeft verweerder voor deze handelwijze geen afdoende verklaring kunnen geven. Wel heeft hij desgevraagd erkend dat hij beter een inschatting van de kans van slagen van een kort geding had kunnen maken vóórdat hij klaagster berichtte daartoe te zullen overgaan.

5.6    Klachtonderdeel b) is derhalve gegrond. Hetzelfde geldt voor klachtonderdeel a) voor zover het door klaagster gestelde gebrek aan inlevingsvermogen betrekking heeft op de hiervoor in 5.5 beoordeelde handelwijze. Het hof acht de maatregel van enkele waarschuwing passend.

5.7    Wat betreft de overige klachtonderdelen geldt dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 2 december 2014, onder nummer 14-150A, doch uitsluitend voor wat betreft de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a) en b);

en, opnieuw rechtdoende:

-    verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;

-    legt als maatregel op: enkele waarschuwing;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, G.J.S. Bouwens, I.E.M. Sutorius en T.H. Tanja-van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2015.