ECLI:NL:TAHVD:2015:164 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7354

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:164
Datum uitspraak: 22-05-2015
Datum publicatie: 30-05-2015
Zaaknummer(s): 7354
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijt een vordering van een client op diens wederpartij door cessie over te nemen ongegrond.Geen schending van geheimhoudingsverplichting. ongegrond

Beslissing van 22 mei 2015

in de zaak 7354

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 10 november 2014, onder nummer OB 8 2014, aan partijen toegezonden op 11 november 2014, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2014:276.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 10 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de mail d.d. 9 maart 2015 van klagers.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 maart 2015, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt volgens de raad, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder feiten heeft genegeerd en een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven door vorderingen van mrs. R. en W. aan zich (d.w.z. aan zijn Stichting Privé Gelden) te doen cederen terwijl hij wist dat mrs. R. en W. nooit een overeenkomst van dienstverlening met klagers hebben gehad waaruit verschuldigd-heid van de vorderingen voortvloeide (hierna aan te duiden als klachtonderdeel a).

4    FEITEN

4.1    De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

Verweerder trad op als advocaat van mrs. R. resp. W., dan wel van vennootschappen van R. en W., ter zake van vermeende vorderingen van hen op klagers. Na enige tijd hebben mrs. R. en W. hun vorderingen op klager bij akte aan verweerder [hof: dat wil zeggen zijn Stichting] gecedeerd. Verweerder heeft vervolgens klagers op grond van deze cessies aan zijn Stichting Privé Gelden [verweerder] namens deze stichting in rechte betrokken.  

    De vordering, die voor € 1,- aan de Stichting was verkocht, heeft betrekking op het honorarium van mr. R. voor werkzaamheden als advocaat verricht ten behoeve van klagers. Naast de vordering is kennelijk ook het hele onderliggende dossier aan verweerder, althans zijn Stichting, overgedragen.

    4.2    Het hof neemt voorts nog de volgende feiten in aanmerking. De kantonrechter heeft in de incassoprocedure, na een bewijsfase waarin klager en zijn echtgenote als getuigen zijn gehoord, de vordering toegewezen. De kantonrechter was kennelijk van oordeel dat het beroep van klager op een no-cure-no-pay-afspraak met de mrs. R. en W. diende te worden verworpen.

        Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep, bij verstek, bij arrest van 6 mei 2014, kort gezegd, geoordeeld - nadat was overwogen dat nu de Stichting niet was verschenen de nadere stellingen van klagers niet waren weersproken - dat het vonnis van de kantonrechter moest worden vernietigd en de vordering op klagers alsnog moest worden afgewezen.

5    BEOORDELING

5.1    Klagers voeren eerst aan geen uitnodiging te hebben ontvangen voor de zitting bij de raad. De raad heeft overwogen dat klager wel was opgeroepen. Waar het mis is gegaan, valt niet vast te stellen. Nu klagers in hoger beroep al datgene naar voren hebben kunnen brengen wat hen wenselijk voorkomt, en het hof de zaak opnieuw beoordeelt, is er geen plaats voor vernietiging van de beslissing van de raad op deze grond.

5.2    In het beroepschrift (in het bijzonder de laatste pagina onder d in samenhang met het kopje op de voorafgaande pagina waarin staat ‘zie klacht zoals de Raad van Discipline deze formuleert’) voeren klagers tegen de klachtomschrijving aan dat de kwestie van de schending van de geheimhoudingsplicht door de raad niet is besproken en beoordeeld. Overigens hebben klagers meer, in algemene bewoordingen gestelde bezwaren geformuleerd tegen de overdracht van het dossier aan verweerder dan wel zijn Stichting. Het hof merkt deze bezwaren aan als onderbouwing van de schending van de geheimhoudingsplicht.

    Het hof neemt eerst in aanmerking dat klager, onder meer in zijn brief aan de deken van 14 november 2013, dit aspect tijdens de instructiefase bij de deken aan de orde heeft gesteld.

    Het hof neemt voorts in aanmerking dat klager in eerste aanleg niet is verschenen en dus ook niet heeft ingestemd met de klachtomschrijving door de raad.

    Het hof overweegt als volgt.

De grief is gegrond. Het aspect van de schending van de geheimhoudingsplicht valt binnen de reikwijdte van de ingediende klacht. Het hof formuleert dit klachtonderdeel (verder: klachtonderdeel b) als volgt:

dit klachtonderdeel houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij (en zijn Stichting Privé Gelden [verweerder]) – in het kader van de cessie van de vordering op klagers en de daarop gevolgende procedures - kennis heeft genomen en gebruik heeft gemaakt van het dossier van klagers dat in behandeling was bij de mrs. R. en W. en aldus heeft meegewerkt aan de schending van de geheimhoudingsplicht van die advocaten.

Verweerder heeft daartegen aangevoerd reeds op de hoogte van de inhoud van dit dossier te zijn geraakt in de periode vóór de cessie, als raadsman van de mrs. R. en W.

    5.3    Het hof overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel b als volgt.

    5.3.1    Ingevolge gedragsregel 6 lid 1 rust op een advocaat de verplichting tot geheimhouding; hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen.

    5.3.2    In lid 2 van deze gedragsregel wordt een uitzondering geformuleerd in het geval een juiste uitvoering van de hem opgedragen taak daartoe noopt. Maar ook dan geldt dat de geheimhoudingsplicht prevaleert, behoudens voor zover de cliënt daartegen geen bezwaar heeft en voor zover dit in overeenstemming is met een goede beroepsuitoefening.

    5.3.3    Ook buiten de opgedragen taak kan het voorkomen dat gegevens uit het dossier aan derden kenbaar worden gemaakt. Indien bijvoorbeeld, zoals hier, een advocaat een declaratiegeschil met een cliënt krijgt, dat hem noodzaakt tot procederen, dan kan de cliënt niet belemmeren dat gegevens uit het dossier kenbaar worden gemaakt aan bijvoorbeeld hun advocaat, de rechter en de deurwaarder die de dagvaarding uitbrengt.

    5.3.4    Naar het oordeel van het hof waren de mrs. R. en W. gerechtigd de incasso van hun declaratie over te dragen aan hun advocaat, verweerder. Verweerder kan zonder te handelen in strijd met artikel 46 Advocatenwet de incasso ter hand nemen. De omstandigheden dat de vordering werd gecedeerd en dat gebruik werd gemaakt van een Stichting nopen niet tot een ander oordeel.

    5.3.5    Klachtonderdeel b is mitsdien ongegrond.

    5.4    In het beroepschrift en ter zitting van het hof hebben klagers tevens gewezen op hun klacht tegen verweerder met betrekking tot zijn optreden ten behoeve van mr. W. (hierna klachtonderdeel c). Begrijpt het hof het goed dan verwijten klager verweerder de status van mr. W. als eenmanszaak onvoldoende te hebben onderkend. Die eenmanszaak heeft geen registratie in de registers van de Kamer van Koophandel. Omdat deze eenmanszaak niet staat ingeschreven bestaat zij ook niet, aldus klagers.

        Naar het oordeel van het hof is dit klachtonderdeel ongegrond. Eertijds bestond er geen wettelijke verplichting voor een eenmanszaak zich te registreren. Het enkele feit dat er geen registratie bestond brengt bovendien niet mee dat die eenmanszaak niet zou bestaan. De natuurlijke persoon, die de eenmanszaak is en voert, mr. W., bestaat uiteraard wel.

        Klachtonderdeel c is ongegrond.

    5.5    Klachtonderdeel a

    5.5.1    De raad overwoog en besliste ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt.

5.1    Verweerder is door mrs R. en W. benaderd om hun vorderingen op klagers te incasseren. Verweerder diende daarbij de belangen van zijn cliënten te behartigen. Hij mocht ervan uitgaan dat zijn cliënten hem juiste informatie over grondslag en hoogte van hun vorderingen verstrekten. Klagers hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit voortvloeit dat verweerder de juistheid van de mededelingen van zijn cliënten zodanig behoorde te betwijfelen dat hij die mededelingen niet aan zijn sommatie of vordering tegen klagers ten grondslag had mogen leggen. Uit de door klagers overgelegde memorie van grieven blijkt het tegendeel: de vorderingen zijn immers door de kantonrechter toegewezen. Nu niet valt in te zien op grond waarvan verweerder aan de door zijn cliënten aan hem verstrekte informatie had moeten twijfelen, valt ook niet in te zien dat verweerder de vorderingen van R. en W. niet aan zijn Stichting Privé Gelden mocht laten cederen en namens die stichting incasseren.

5.2    Het stond verweerder vrij de standpunten van zijn cliënten in rechte over te brengen en na de cessie tot de zijne te maken. Voor zover klagers het met deze standpunten niet eens waren, konden zij daartegen in rechte verweer voeren en dat hebben zij ook gedaan. Het arrest van het hof zal uitwijzen wie gelijk heeft, de klachtprocedure leent zich daar niet voor.

5.5.2    Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt het tot de zijne.

Klagers hebben gewezen op hun brief van 9 augustus 2006 aan mr. R. waaruit de no-cure-no-pay-afspraak blijkt. Klagers stellen dat deze brief – die deel uitmaakte van het aan verweerder overgedragen dossier, wat verweerder ter zitting heeft bevestigd – reden voor verweerder had moeten zijn om niet tot de incassoprocedure over te gaan.

Verweerder heeft daartegen onderbouwd aangegeven dat het standpunt van mr. R. en van hem was, dat deze brief geantedateerd was en onjuist van inhoud.

Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat dit standpunt kennelijk onjuist is en dat verweerder dit standpunt in rechte niet had mogen vertolken, zodat niet kan worden geoordeeld dat verweerder, door een incassoprocedure te voeren, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

De omstandigheid dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vordering van de stichting van verweerder alsnog heeft afgewezen, legt bij de beoordeling geen gewicht in de schaal. Dat hof heeft immers niet vastgesteld dat de brief geantedateerd of onjuist van inhoud was, maar op processuele gronden de vordering afgewezen.

Klachtonderdeel a is mitsdien ongegrond.

        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klachtonderdeel b. ongegrond;

-    bekrachtigt de beslissing waarvan beroep ten aanzien van de klachtonderdelen a en c.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, G.R.J. de Groot, A.D.R.M. Boumans en R.H. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.