ECLI:NL:TAHVD:2015:151 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7387

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:151
Datum uitspraak: 18-05-2015
Datum publicatie: 19-05-2015
Zaaknummer(s): 7387
Onderwerp: Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: De raad verklaarde het dekenbezwaar gegrond en legde een schorsing van 3 maanden met openbaarmaking op. Verweerder stelde beroep in en trok dit vervolgens in. Het hof bepaalt de aanvangsdatum van de schorsing op de voet van art  56 lid 5 Advocatenwet.

Beslissing van 18 mei 2015

in de zaak 7387

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Amsterdam

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 16 december 2014, onder nummer 14-179A(d), aan partijen toegezonden op 16 december 2014, waarbij een bezwaar van de deken tegen verweerder in al zijn onderdelen gegrond is verklaard, de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 3 maanden is opgelegd, is bepaald dat de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven en beveelt is dat deze beslissing en de gronden waarop zij berust nadat de beslissing onherroepelijk zal zijn geworden met vermelding van de naam van verweerder openbaar zal worden gemaakt door aanplakking van deze uitspraak in de advocatenkamer van het Paleis van Justitie te Amsterdam en door toezending van een afschrift van deze uitspraak aan alle Raden van Toezicht in den lande met het verzoek om openbaarmaking op de ter plaatse gebruikelijke wijze.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2014:334.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 januari 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken.

2.3    Per e-mail van 10 april 2015 heeft verweerder zijn hoger beroep ingetrokken. De deken heeft zijn standpunt over de aanvangsdatum ingenomen in zijn brief aan het hof van 21 april 2015.

3    BEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)    afspraken heeft gemaakt met een andere advocaat met het doel aanspraak te kunnen maken op meer toevoegingen c.q. toevoegingsvergoedingen dan volgens de voorwaarden van de Wet op de Rechtsbijstand is toegestaan. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 15 aanhef en sub a en c van de Wet op de Rechtsbijstand en de uitwerking hiervan in artikel 1 sub i, j, k en n van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de Rechtsbijstand ("de Inschrijvingsvoorwaarden");

b)    over de onder a) genoemde afspraken niet, althans niet zichtbaar blijkend uit de dossiers, voorafgaand overleg heeft gevoerd met de opdrachtgevers/cliënten, waardoor zonder hun instemming toevoegingen op hun naam ten behoeve van een hun niet van te voren bekend gemaakte advocaat zijn aangevraagd;

c)    een aan hem toevertrouwde zaak onzorgvuldig en ondeskundig heeft behandeld, alsmede tegen zijn eigen advies in een kansloze appelprocedure aanhangig heeft gemaakt bij de Centrale Raad van Beroep en daarin geen andere gronden heeft aangevoerd dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en ongegrond waren bevonden;

d)    onvoldoende nauwgezet en zorgvuldig heeft gehandeld in financiële aangelegenheden en meer in het bijzonder in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 23 en hoofdstuk IV van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit.

Ter nadere onderbouwing van klachtonderdeel d) heeft de deken verwezen naar de bevindingen in het rapport van 1 september 2014 van de Unit Financieel Toezicht Advocatuur, zoals vermeld in 2.14. Voorts heeft de deken ter zitting toegelicht dat ten tijde van het kantoorbezoek er geen overzicht was van de aangevraagde toevoegingen, het onderhanden werk niet te bepalen was en er geen gegevens met betrekking tot de derdengeldrekening voorhanden waren.

4    BEOORDELING

Nu verweerder zijn ingestelde beroep heeft ingetrokken en sprake is van een door de raad opgelegde onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk, dient het hof de aanvangsdatum van de schorsing te bepalen.

Verweerder heeft het hof kenbaar gemaakt er de voorkeur aan te geven de schorsing op 1 juni te laten aanvangen. De deken stekt zich op het standpunt dat de schorsing spoedig dient aan te vangen.

Dit leidt tot de beslissing dat het hof zal bepalen dat de schorsing op 1 juni 2015 aanvangt.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bepaalt dat de door de raad opgelegde schorsing aanvangt op 1 juni 2015 of, indien verweerder uit andere hoofde geschorst is in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing respectievelijk zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, T.E. van der Spoel, J. Italianer en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.