ECLI:NL:TAHVD:2015:111 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7285

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:111
Datum uitspraak: 10-04-2015
Datum publicatie: 05-05-2015
Zaaknummer(s): 7285
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Verwijt van het Bureau Jeugdzorg dat verweerer zich onnodig grievend had uitgelaten, gegrond. Raad had het opleggen van een maatregel achterwege gelaten vanwege wederzijdse bijdrage aan anosimiteit.Bekrachtiging.

Beslissing van 10 april 2015

in de zaak 7285

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 2 september 2014, onder nummer 14-056A, aan partijen toegezonden op 2 september 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder voor wat betreft de klachtonderdelen a, b en h gegrond is verklaard en voor wat betreft de klachtonderdelen c, d, e, f, g, h, i, j en k ongegrond is verklaard. Er is verweerder geen maatregel opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2014:226.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing, voor zover er klachtonderdelen gegrond zijn bevonden, in hoger beroep is gekomen, is op 24 september 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster;

- de brief van verweerder d.d. 9 januari 2015;

- de brieven van klaagster d.d. 21 januari en 3 februari 2015.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 februari 2015, waar klaagster, bij de gemachtigden mr. A. en B., en verweerder, vergezeld van mr. C., zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover thans nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder ontoelaatbare uitlatingen heeft gedaan;

b) verweerder producties heeft overlegd zonder toestemming van klaagster;

c) (…);

d) (…);

e) (…);

f) (…);

g) (…);

h) verweerder klaagster er bij herhaling van beticht dat zij samenspant met andere

organisaties;

i) (…);

j) (…);

k) (…).

4 FEITEN

4.1 De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel b het volgende vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt

2.27 Op 4 februari 2013 heeft een comparitie plaatsgevonden in de procedure bij de rechtbank Den Haag tussen X en Y enerzijds en klaagster en de Staat anderzijds. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens het proces-verbaal is de zaak na afloop van de comparitie verwezen naar de rol van 20 maart 2013 voor vonnis. Bij brief van 13 februari 2013 heeft de rechtbank het proces-verbaal aan verweerder en de advocaat van klaagster gestuurd. Op 15 februari 2013 heeft verweerder een B7 “Verzoek akte/nadere conclusie/pleidooi”-formulier bij de rechtbank ingediend. Met dit formulier heeft verweerder een Akte overlegging van stukken na de comparitie genomen waarbij hij kopie heeft overgelegd van een op 23 december 2011 ingevuld formulier van F.. Bij brieven van 18 februari 2013 aan de rechtbank hebben de advocaten van de Staat resp. klaagster bezwaar gemaakt tegen overlegging van de nadere productie. Bij brief van 12 maart 2013 heeft de griffier van de rechtbank Den Haag de akte aan verweerder retour gezonden onder verwijzing naar de bezwaren van de advocaten van de Staat en klaagster.

4.2 Het hof zal de feiten die ten grondslag liggen aan de klachtonderdelen a en h hierna, bij de beoordeling, bespreken.

5 BEOORDELING

5.1 Ten aanzien van klachtonderdeel b.

Ingevolge lid 2 van Gedragsregel 15 is het de advocaat, nadat om een uitspraak is gevraagd, niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Vast staat dat deze regel door verweerder is geschonden.

Verweerder beroept zich op overleg met de deken (die zou hebben aangegeven dat het aan de rechtbank was om te beslissen) en op het belang van zijn cliënten (het overgelegde stuk diende ter weerlegging van een door klaagster op de zitting overgelegde stuk).

De deken schreef in zijn brief van 26 februari 2013 (prod. 14 bij het klaagschrift):

Als ik u goed begrijp heeft uw verzoek betrekking op gedragsregel 15 lid 2. Volgens gedragsregel 15 lid 2 is het de advocaat niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden, nadat om uitspraak is gevraagd. De deken heeft geen taak bij het nemen van de beslissing op uw verzoek door advocaten van de wederpartij(en) van uw cliënt. Om die reden kan de deken niet voldoen aan uw verzoek tot het geven van vervangende toestemming.

Het hof overweegt als volgt. Aan het enkele feit dat verweerder overleg met de deken heeft gevoerd – door verweerder aangemerkt als zorgvuldig handelen - kan hij niet het recht ontlenen om het betreffende stuk zonder overleg met, laat staan instemming van klaagster over te leggen.

Ook het genoemde beroep op het belang van de cliënt vormt hier ontoereikende rechtvaardiging om Gedragsregel 15 lid 2 te schenden. Het hof stelt daarbij voorop dat de Gedragsregel op onaanvaardbare wijze aan waarde zal inboeten indien het de advocaat steeds vrij zou staan om, naar eigen goeddunken op grond van een eigen opvatting omtrent hetgeen het belang van zijn cliënt meebrengt, en zelfs na bezwaar van de wederpartij, alsnog producties over te leggen. Alleen in bijzondere omstandigheden zou aan de rechter gevraagd kunnen worden het debat te heropenen (en hoor en wederhoor toe te passen) voor het indienen van nieuwe stukken. Het op voorhand toesturen van de productie zonder toestemming van de wederpartij, is zeker ongeoorloofd.

Daarbij komt dat, toen verweerder zich op de zitting geconfronteerd zag met door de wederpartij geproduceerde stukken, hij al aan de rechter had kunnen verzoeken die buiten beschouwing te laten of hem toe te staan daarop schriftelijk te reageren na de zitting. Ook daarom bestond er geen rechtvaardiging voor een nadere reactie van verweerder na sluiting van het debat ter zitting.

De grief tegen het gegrondbevinden van klachtonderdeel b faalt.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a en h, de ontoelaatbare uitlatingen.

5.2.1 De raad heeft beide klachtonderdelen gezamenlijk behandeld en allebei gegrond bevonden.

Blijkens de rov. 5.24 en 5.25 van de bestreden beslissing heeft de raad het oog gehad op twee aspecten te weten, kort gezegd, het feit dat verweerder in de correspondentie en de processtukken het teruggeleiden van de kinderen van de cliënten van Duitsland naar Nederland betitelt als ‘op transport stellen’, en de beschuldigingen van het plegen van strafbare feiten.

5.2.2 De raad heeft ten aanzien van het eerste aspect overwogen:

Wel staat vast dat verweerder bij herhaling over de gebeurtenissen na 23 december 2011 heeft gezegd dat de kinderen op transport naar Nederland zijn gesteld. Door verweerder is de indruk geschapen dat hij de werkwijze van klaagster in het geval van de kinderen van X en Y vergelijkt met handelingen van Nazi-Duitsland in de Tweede Wereldoorlog. Deze vergelijking is onnodig grievend en overschrijdt het toelaatbare. De raad rekent het verweerder voorts aan dat hij bij herhaling over de gebeurtenissen na 23 december 2011 heeft gesteld dat de kinderen op transport zijn gesteld.

5.2.3 Verweerder heeft daartegen ingebracht dat de term ‘op transport stellen’ in het strafrecht een gebruikelijke term is.

Anders dan de raad heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat de door verweerder gebruikte term ‘op transport stellen’ – die wel degelijk een negatieve lading heeft en ook negatief bedoeld is – door verweerder is gebruikt ter vergelijking met handelingen in Nazi-Duitsland. Dit in aanmerking nemende en vaststellende dat het beter ware geweest dat verweerder deze term achterwege zou hebben gelaten en de gebruikelijke formele terminologie had gebezigd (teruggeleiden), kan niet worden geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld zoals een goed advocaat niet betaamt. De vrijheid van meningsuiting brengt mee dat een advocaat zich in het algemeen ook mag bedienen van een negatief geladen terminologie.

In zoverre is de grief van verweerder gegrond.

5.2.4 In het klaagschrift verwijst klaagster met betrekking tot de beschuldigingen van het plegen van strafbare feiten en het samenspannen, op de volgende passages:

“Wat hier gebeurt is pure kinderontvoering onder regie van rechters, die er vervolgens ook voor gezorgd hebben dat de onrechtmatigheid werd afgedekt door hun collega ‘s” (Productie 9 p. 1.)

“De rechters hebben volstrekt onbevoegd en strafbaar gehandeld en houden klaagster en de Raad zorgvuldig de hand boven het hoofd. De hoofdofficier doet net of zijn neus bloedt. De Procureur Generaal van de Hoge Raad kijkt ook zorgvuldig de andere kant op.” (productie 9 p. 1)

“Klaagster heeft zich volledig ingedekt door rechters en officieren van Justitie te betrekken etc’ (Productie 9 p. 4).

“Het is een grote schande hoe er afspraken tussen de gerechtelijke instanties en klaagster zijn gemaakt.” (Proces-Verbaal 11 maart 2013 p. 7 en 8 productie 44).

“We kunnen er niet over heen stappen dat er sprake is geweest van ontvoering van de kinderen door klaagster. Het gaat om zware criminele feiten in georganiseerd verband waar rechters bij betrokken zijn er is nog niets gedaan aan waarheidsvinding er zijn feiten genegeerd of weggelaten. U bent niet bevoegd.” (Proces-Verbaal 21 mei 2013 p. 3 productie 45).

In de bestreden beslissing onder het kopje ‘feiten’ heeft de raad nog tal van andere onheuse bejegeningen genoemd, maar in de beoordeling komen deze niet terug. Het hof moet het er dan voor houden dat voor zover de klacht op die andere feiten betrekking heeft, in zoverre ongegrond is bevonden.

Het hof is met de raad van oordeel dat de klacht voor zover klaagster wordt beschuldigd van het plegen van strafbare feiten, gegrond is. Het beroep op de vrijheid van meningsuiting faalt. In EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368, (Veraart) is geoordeeld dat, volgens vaste jurisprudentie, de vrijheid van meningsuiting ook voor advocaten geldt, maar dat de bijzondere aard van het juridische beroep wel meebrengt dat hun optreden in het openbaar (hvd: in rechtszaken) discreet, eerlijk en waardig dient te zijn. Naar het oordeel van het hof is het herhaaldelijk beschuldigen van de wederpartij zoals verweerder heeft gedaan, een professionele organisatie, van strafbare feiten in een civiel geding een advocaat onwaardig, temeer gelet op de gekozen bewoordingen. Van een noodzaak om klaagster te beschuldigen van ‘zware criminele feiten in georganiseerd verband’ is niet gebleken. Dat die beschuldigingen tot een ander (civiel) oordeel zouden kunnen leiden wordt door verweerder niet onderbouwd en is ook onaannemelijk. Het hof neemt hierbij nog in overweging dat verweerder de beschuldigingen kennelijk persoonlijk uit, hij nuanceert deze niet als alleen afkomstig van zijn cliënten. Van een gepaste distantie tot de opvattingen van zijn cliënten en van een zakelijke benadering van de juridische geschillen is het hof niet kunnen blijken.

Anders dan de raad is het hof van oordeel dat klachtonderdeel h niet gegrond is. Uit de door klaagster geciteerde en hiervoor weergegeven passages kan niet worden afgeleid dat verweerder klaagster ervan beticht dat zij ‘samenspant’ (in de betekenis van heimelijk samenwerken) met andere organisaties. De passages wijzen ‘slechts’ op een onderlinge betrokkenheid van de organisaties. Daarvan is ook sprake, maar dat is geenszins verboden. Verweerder mag wijzen op de onderlinge betrokkenheid van de instanties, zij het dat hij daarvoor andere – meer neutrale en zakelijke – bewoordingen dient te gebruiken.

5.2.5 Uit vorenstaande volgt dat de klachtonderdelen a en b gegrond zijn, zoals hiervoor overwogen en dat klachtonderdeel h alsnog ongegrond moet worden verklaard.

5.3 In de omstandigheid dat de grieven deels gegrond zijn vindt het hof aanleiding om de beslissing ten aanzien van de maatregel niet te verzwaren.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de bestreden beslissing voor zover daarin ‘het op transport stellen’ alsmede het ‘betichten van samenspannen met andere organisaties’ als tuchtrechtelijk onbehoorlijk is aangemerkt;

en

- verklaart de daarop betrekking hebben klachtonderdelen alsnog ongegrond;

- bekrachtigt die beslissing, voor zover deze aan het oordeel van het hof werd onderworpen - dat wil zeggen ten aanzien van klachtonderdeel a als hiervoor weergegeven, ten aanzien van klachtonderdeel b en ten aanzien van de beslissing om geen maatregel op te leggen - voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.