ECLI:NL:TAHVD:2014:357 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7337
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2014:357 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-12-2014 |
Datum publicatie: | 07-01-2015 |
Zaaknummer(s): | 7337 |
Onderwerp: | Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet |
Beslissingen: | Onvoorwaardelijke schorsing |
Inhoudsindicatie: | Raad had verweerder voor onbepaalde tijd geschorst op een rapport ex artikel 60c Advocatenwet. Rapport was niet erg recent gedateerd, mede door (proces)opstelling van verweerder. Verweerder heeft deken niet toegelaten de praktijkuitvoering te beoordelen. beslissing van de zaak wordt bekrachtigd. |
Beslissing van 19 december 2014
in de zaak 7337
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
deken Den Haag
gevestigd te Den Haag
de deken
deken Rotterdam
gevestigd te Rotterdam
de deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort
’s-Gravenhage (verder: de raad) van 17 november 2014, onder nummer R.7279/13.186, aan partijen toegezonden op 18 november 2014, waarbij de raad het verzoek ex artikel 60b lid1 Advocatenwet toewijst en verweerder schorst voor onbepaalde tijd in de uitoefening van zijn praktijk.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 24 november 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- e-mail (09.26 uur) met bijlage 16 van verweerder aan het hof d.d. 25 november 2014;
- e-mail (11.54 uur) met bijlage 17 van verweerder aan het hof d.d. 26 november 2014;
- e-mail (04.31 uur) met bijlage 18 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (04.33 uur) met bijlage 19 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (04.34 uur) met bijlage 20 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (11.00 uur) met bijlage 21 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (12.17 uur) met bijlage 22 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (14.24 uur) met bijlage 23 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (14.26 uur) met bijlage 24 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (14.30 uur) met bijlage 25 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (16.28 uur) met bijlage 261, 26b en 26c van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (18.03 uur) met bijlage 27 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (07.12 uur) met bijlage 28 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014.
- e-mail (16.35 uur) met bijlage 29 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.39 uur) met bijlage 30 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.41 uur) met bijlage 31 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.43 uur) met bijlage 32 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.45 uur) met bijlage 33 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.50 uur) met bijlage 34 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.50 uur) met bijlage 35 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (16.53 uur) met bijlage 36 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (23.29 uur) met bijlage 37 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014; (bijlage niet bijgevoegd bij de mail)
- e-mail (23.34 uur) met bijlage 38 van verweerder aan het hof d.d. 28 november 2014;
- e-mail (06.10 uur) met bijlage 39 van verweerder aan het hof d.d. 29 november 2014;
- e-mail (06.12 uur) met bijlage 40 van verweerder aan het hof d.d. 29 november 2014;
- e-mail (10.41 uur) met bijlagen Certificaat Actualiteiten Strafprocesrecht 10 november 2014, Certificaat Actualiteiten Strafrecht 24 oktober 2014, Certificaat Actualiteiten Strafrecht 25 april 2014 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (10.30 uur) met bijlagen Certificaat Jurisprudentie Strafrecht 10 november 2014, Certificaat Bewijs in het vooronderzoek 12 mei 2014, Certificaat Grensoverschrijdend Strafrecht 14 april 2014 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (04.48 uur) met bijlagen Certificaat Privacy en strafvordering 9 april 2014, Certificaat Actualiteiten Strafrecht 24 februari 2014, Certificaat Internationaal Strafrecht 7 april 2014 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (04.51 uur) met bijlagen Certificaat Opzet en schuld d.d. 6 maart 2014, Certificaat Cybercrime 28 januari 2014, Certificaat Actualiteiten Bestuursrecht 20 oktober 2014 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (04.57 uur) met bijlagen Certificaat Bezwaarschriftprocedure 23 oktober 2014, Certificaat Bezwaarschriftprocedure 23 oktober 2014, Certificaat Bewijsrecht 5 mei 2014 van verweerder aan het hof d.d. 27 november 2014;
- e-mail (04.59 uur) met bijlagen Certificaat Jurisprudentie Bestuursrecht 22 november 2014, Bestuursstrafrecht 28 april 2014, Certificaat Jurisprudentie Strafrecht 11 november 2014 van verweerder aan het hof;
- e-mail (05.01 uur) met bijlagen Certificaat Jurisprudentie Strafrecht 11 november 2014, Certificaat Overheidsaansprakelijkheid 1 mei 2014, Certificaat Actualiteiten Bestuursrecht 7 februari 2014 van verweerder aan het hof;
- e-mail (08.35 uur) met bijlagen Certificaat Actualiteiten Arbeidsrecht 4 november 2014 van verweerder aan het hof;
- e-mail van (06.53 uur) van verweerder aan het hof d.d. 29 november 2014.
2.3 De Rotterdamse deken heeft een memorie van antwoord, met bijlagen, ingediend per e-mail op 28 november 2014;
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op de besloten zitting van 1 december 2014, waar verweerder en de dekens, de Rotterdamse deken vergezeld van een stafjuriste, zijn verschenen. Op verzoek van het hof zijn verschenen drs. B., rapporteur, en mr. M., medewerker van de rapporteur. Tevens is verschenen op verzoek van verweerder de heer X., boekhouder van verweerder. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota, met bijlagen.
3 HET PROCESVERLOOP
3.1 De Haagse deken heeft, omdat hij het noodzakelijk oordeelde te doen onderzoeken of verweerder voldoet aan de verplichtingen uit de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi), alsmede of hij zich houdt aan de naleving van de gedragsregels, meer in het bijzonder de regels die zien op de financiële integriteit bij brief 12 augustus 2013 de voorzitter van de raad verzocht:
- op grond van artikel 60c Advocatenwet een onderzoek naar de toestand van de praktijk van verweerder in te stellen;
- op grond van artikel 60d Advocatenwet een rapporteur te benoemen en te bepalen (kort gezegd) dat de rapporteur bevoegd is om elke plaats te betreden waarin de praktijk van verweerder wordt uitgeoefend.
3.2 Bij beslissing van 23 september 2013, verzonden op 24 september 2013, heeft de plaatsvervangend voorzitter van de Haagse raad, na mondelinge behandeling van het verzoek in aanwezigheid van verweerder en zijn toenmalige raadsman, het verzoek toegewezen en drs. B. als rapporteur benoemd. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADSGR:2013:208.
3.3 Bij brief van 8 oktober 2013 heeft verweerder verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.
3.4 Bij brief van 29 november 2013, bij de raad binnengekomen op 2 december 2013, heeft de rapporteur verslag gedaan.
3.5 Bij brief van 11 december 2013 heeft de raadsman van verweerder de leden van de raad belast met de behandeling van het verzet, gewraakt. Bij beslissing van 20 januari 2014 is dit wrakingsverzoek afgewezen.
3.6 Bij brief van 9 december 2013 aan de raad heeft de deken in het ressort Rotterdam – verweerder heeft zijn kantoor per 1 oktober 2013 verplaatst naar Rotterdam - op basis van de bevindingen van de rapporteur in diens rapportage van 29 november 2013 een verzoek ex artikel 60b lid 1 Advocatenwet ingediend bij de raad. Bij brief van 9 december 2013 heeft de Haagse deken zich aangesloten bij dit verzoek.
3.7 Bij beslissing van 24 februari 2014 heeft de (Haagse) raad, na behandelingen op 6 januari 2014 en 17 februari 2014, het verzet ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open en er is ook geen hoger beroep ingesteld.
3.8 Het verzoek ex artikel 60b Advocatenwet is behandeld ter zitting van de raad van 15 september 2014 in aanwezigheid van de dekens en van verweerder.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1 In de financiële rapportage van 29 november 2013 van drs. B. staat onder meer:
1. Financiële positie kantoor
(…) De jaarrekening 2012 is niet beschikbaar gesteld.
Tussentijdse resultatenoverzichten en grootboek voor de jaren 2012 en 2013 zijn eveneens niet beschikbaar gesteld.
(…) Als gevolg van het niet beschikbaar zijn van een kasboek ontbreekt een belangrijk onderdeel van de administratie zodat de volledigheid en juistheid van de financiële positie over de jaren 2012 en 2013 niet goed is vast te stellen. Uit de wel beschikbare gegevens is af te leiden dat gedurende bijna 4 jaren de vermogenspositie van het kantoor negatief is. Er zijn geen adequaat onderbouwde aanwijzingen dat het negatieve vermogen op korte termijn kan worden aangevuld vanuit de behaalde resultaten van het kantoor. (…)
2. Organisatie kantoor
(…) Dit is qua organisatie kwetsbaar aangezien zowel het inhoudelijke werk als het leiden van de praktijk en een deel van de administratievoering door [verweerder] zelf worden uitgevoerd. Dit maakt het risico op fouten groot.
Desgevraagd kon [verweerder] geen kasboek en grootboekadministratie over de jaren 2012 en 2013 overleggen. Ook een ordelijke debiteuren- en crediteuren-administratie ontbreekt. Door het ontbreken hiervan is [verweerder] niet in staat op een ordelijke wijze de administratie te voeren. De kantoorbankrekening wordt ook gebruikt voor het doen van opnamen en uitgaven voor privédoeleinden. Dit is toegestaan. Echter vanwege het ontbreken van een ordelijke administratie is het inzicht in de stand van zaken van het kantoor hierdoor beperkt. Vanwege het ontbreken van tussentijdse overzichten is geen goed inzicht in de financiële positie van het kantoor mogelijk.
Uit het onderzoek is gebleken dat in november 2012 en december 2012 de
omzetbelasting onjuist is aangegeven. (…)
Van de zeven geselecteerde dossiers heeft [verweerder] vijf dossiers kunnen overleggen. Voor twee dossiers heeft [verweerder] vijf dossiers kunnen overleggen. Voor twee dossiers bleek gedurende het onderzoek niet mogelijk. [Verweerder] heeft een kantoorhandboek. Tijdens het onderzoek lichtte hij toe dat dit het handboek was dat hij heeft gehanteerd voor de entreetoets. Tevens gaf [verweerder] aan dat hij voornemens was het handboek te actualiseren. Uit het onderzoek bleek dat de feitelijke organisatie op onderdelen sterk afwijkt van hetgeen in het handboek is opgenomen. Met name de volgende paragrafen uit het handboek laten een groot verschil met de werkelijkheid zien (…)
3. Individuele dossiers
Ten behoeve van het onderzoek zijn 7 dossiers geselecteerd. Zoals vorenstaand vermeld was [verweerder] niet in staat alle dossiers ter beschikking te stellen tijdens het onderzoek. (…)
In het dossier [A]
In de op 18 december 2012 gedateerde opdrachtbevestiging staat vermeld (…). Uit de urenverantwoording, die dient ter onderbouwing van de factuur, blijkt dat 477 minuten betrekking hebben op de periode voorafgaand aan 18 december. Gelet op de opdrachtbevestiging is dit niet in overeenstemming met de gemaakte afspraken.
In het dossier [B]
(…) Aan de hand van de beschikbaar gestelde gegevens kon niet worden vastgesteld of en zo ja wanneer dit voorschot van € 5.000,- werd ontvangen. [Verweerder] heeft (…) medegedeeld dat in contanten een bedrag van € 4.500,- is ontvangen. Tevens verklaarde hij dat er geen kwitantie is verstrekt.
In het dossier [C]
Er is geen opdrachtbevestiging beschikbaar waaruit duidelijk wordt op welk moment en tegen welk tarief [verweerder] zijn diensten heeft verleend aan de cliënt. Wel is er een door de cliënt getekende vastlegging van de algemene voorwaarden van het kantoor van [verweerder]. Deze vastlegging is echter niet gedateerd waardoor niet vast te stellen is of dit bij de onderhavige zaak hoort. Er is geen nota of factuur aangaande deze zaak aan de rapporteur ter beschikking gesteld. Vast staat dat de werkzaamheden (…) hebben plaatsgevonden op zaterdag 14 januari 2012. Er is in het kader van de onderhavige zaak minimaal € 4.150,- betaald aan verweerder. (…)
Conclusie
(…) Uit het onderzoek is gebleken dat [verweerder] in belangrijke mate thans niet voldoet aan de bepalingen van artikel 2 van de Vafi. Op grond van de vorengenoemde bevindingen kan naar mijn oordeel [verweerder] niet in staat worden geacht thans zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen.
4.1.2 De Rotterdamse deken heeft er voorts op gewezen dat hij, ondanks zijn aandringen, nog steeds geen kantoorbezoek heeft kunnen afleggen. Een volgende afspraak is gemaakt, op een dag nadat de uitspraak in deze zaak kan worden verwacht.
4.1.3 Voorts is gewezen op het recente tuchtrechtelijk verleden van verweerder en op een aantal consultaties van de dekens te Den Haag en Rotterdam door cliënten van verweerder.
Te wijzen valt op de volgende beslissingen:
Hof van Discipline 10 februari 2014, 6910: schorsing voor de duur van vier weken;
Hof van Discipline 10 februari 2014, 6805: schorsing voor de duur van vier weken;
Hof van Discipline 10 februari 2014, 6835: voorwaardelijke schorsing van de duur van twee weken;
Hof van Discipline 10 februari 2014, 6843: berisping;
Hof van Discipline 10 februari 2014, 6915: berisping;
Hof van Discipline 10 februari 2014, 6914: berisping;
Hof van Discipline 10 februari 2014, 7109: twee weken schorsing (hoger beroep niet-ontvankelijk);
Bij het Hof van Discipline is aanhangig een zaak waarin verweerder door de raad een schorsing voor de duur van vier weken is opgelegd.
Er zijn voorts nog twee bezwaren van de deken Rotterdam aanhangig gemaakt bij de raad, onder meer betrekking hebbend op het niet (tijdig) overdragen van dossiers aan opvolgende advocaten en het niet betalen van de hoofdelijk omslag, ondanks toezeggingen.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft 7 grieven aangevoerd tegen de beslissing waarvan beroep en hij heeft zich beklaagd over de zijns inziens disproportionaliteit van de opgelegde maatregel. Hij heeft verzocht de tenuitvoerlegging te schorsen. Het hof oordeelt over deze grieven, de klacht en het verzoek als volgt.
5.2 Grief 1 luidt:
Ten onrechte heeft de raad het verloop van de procedure niet volledig en onjuist weergegeven.
5.2.1 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder bij deze grief geen belang nu het hof het procesverloop en (zowel hiervoor als bij de bespreking van de afzonderlijke grieven) de feiten zelfstandig vaststelt, voor zover deze door het hof relevant worden bevonden.
5.3 Grief 2 luidt:
Ten onrechte is de raad voorbij gegaan aan het opgevoerde verweer ten aanzien van de persoon van de rapporteur de heer drs. B..
5.3.1 Kort gezegd is verweerder van oordeel dat de heer drs. B. niet tot rapporteur benoemd had mogen worden. Hij verbindt daaraan de gevolgtrekking dat diens bevindingen en conclusies niet in de onderhavige beoordeling kan worden betrokken. Voor dit standpunt verwijst verweerder in het bijzonder naar de memorie van toelichting op artikel 60d Advocatenwet dat begint met de woorden:
Beslist de voorzitter van de raad van discipline tot het instellen van een onderzoek, dan benoemt hij een of meer leden of plaatsvervangend leden van de raad tot rapporteur.
Drs. B. is geen lid van de raad maar is verbonden aan de financiële unit van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Het hof wijst er hier reeds op dat artikel 60d lid 1 Advocatenwet bepaalt dat de voorzitter van de raad ‘één of meer rapporteurs’ benoemt, zonder daaraan toe te voegen dat de rapporteur een lid of een plaatsvervangend lid is van de raad.
5.3.2 De raad overwoog in de beslissing waarvan beroep:
4.1 Hetgeen verweerder heeft aangevoerd ten aanzien van de persoon van de rapporteur, heeft verweerder ook reeds in het door hem ingestelde verzet naar voren gebracht. In de verzetbeslissing is al op dit aspect ingegaan en is de stelling van verweerder verworpen. De raad gaat daarom aan dit verweer voorbij.
5.3.3 In de verzetbeslissing werd overwogen:
Artikel 60d Advocatenwet bevat niet een expliciete aanduiding van personen die als rapporteur kunnen worden benoemd. Hoewel de Memorie van Toelichting in dit verband spreekt van “een of meer leden of plaatsvervangend leden van de raad”, merkt de raad op dat de Wetgever dit aspect niet heeft overgenomen in artikel 60d lid 1 Advocatenwet.
5.3.4 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Hoewel juist is dat in de wettekst (ook in het oorspronkelijke wetsontwerp, die op dit punt tijdens de parlementaire behandeling ongewijzigd is gebleven) niet staat vermeld dat de rapporteur een lid van de raad moet zijn (en evenmin bepaalt of de rapporteur deelneemt aan de combinatie die het verzoek uit artikel 60b Advocatenwet beoordeelt) kan daaruit, naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden afgeleid dat de bij die bepaling behorende toelichting kan worden genegeerd. Een wettekst kan immers niet worden geïsoleerd van de toelichting, die als bron van de bedoeling van de wetgever heeft te gelden. Daarmee is nog niet gegeven hetgeen de wetgever op dit punt beoogd heeft. Dit zal aan de hand van omstandigheden door uitleg moeten worden vastgesteld.
De wettekst is overigens niet in strijd met de toelichting daarop en sluit in het bijzonder niet uit dat een lid van de raad wordt benoemd, maar schrijft dit ook niet uitdrukkelijk voor. Opmerkelijk is wel dat in de memorie van toelichting niet wordt uiteengezet waarom alleen een lid van de raad zou kunnen worden benoemd tot rapporteur en wat de meerwaarde van zodanige benoeming zou kunnen zijn. Ook het omgekeerde geldt. Uit de memorie van toelichting blijkt met name niet dat altijd alleen een lid van de raad tot rapporteur kan worden benoemd.
Het bezwaar van verweerder als zou drs. B. onvoldoende onafhankelijk zijn (en alleen een lid van de raad voldoende onafhankelijk zou zijn) omdat hij vroeger werkzaam is geweest voor het Bureau Financieel Toezicht (BFT) wordt verworpen. Drs. B. heeft uiteengezet dat, omdat hij verbonden is aan Nederlandse Orde van Advocaten, voor hem (en voor de heer Matroos) de geheimhoudingsplicht van een advocaat geldt. Zo ook artikel 60g lid 2 Advocatenwet. Andere feiten die twijfel aan de onafhankelijkheid van drs. B. zouden kunnen oproepen, zijn het hof niet gebleken.
Ook wijst het hof erop dat de taak van een rapporteur is een onderzoek te doen naar de toestand waarin de praktijk van een advocaat zich bevindt. Zodanig onderzoek dient niet beperkt te blijven tot alleen de administratieve en financiële aspecten van de praktijk. Bij de beoordeling dienen dan ook alle aspecten van de praktijk te worden betrokken (waarmee niet is gezegd dat een slechte administratieve of financiële toestand van een praktijk niet al voldoende kan zijn van de schorsing als bedoeld in artikel 60b Advocatenwet). In dit licht is het van belang dat het (allesomvattende) onderzoek geschiedt onder verantwoordelijkheid van een rapporteur die kennis van zaken heeft op het te onderzoeken gebied. Dat een lid van de raad in voldoende mate over deze kennis beschikt, zal niet steeds het geval zijn. Dit zal met name het geval kunnen zijn als specifieke administratieve en/of boekhoudkundige kennis vereist is.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat aan de toevoeging in de memorie van toelichting “een of meer leden of plaatsvervangend leden van de raad”, (die in de wettekst niet voorkomt) niet die betekenis kan worden toegekend dat in alle uit te voeren onderzoeken alleen zodanig lid van de raad zou kunnen worden benoemd. De omstandigheid dat een financieel deskundige die geen lid is van de raad tot rapporteur wordt benoemd, leidt derhalve niet, althans niet zonder meer tot schending van artikel 60d lid 1 Advocatenwet.
5.3.5 Van bijzondere omstandigheden om drs. B. niet als rapporteur te aanvaarden is het hof niet gebleken, temeer niet omdat hij is benoemd vanwege zijn specifieke administratieve en/of boekhoudkundige kennis .
5.3.6 Het verzoek ex artikel 60b Advocatenwet kan door de deken ook worden gedaan als er geen onderzoek als bedoeld in de artikelen 60c en verder Advocatenwet heeft plaatsgevonden en mitsdien ook als de resultaten van een wel plaatsgevonden onderzoek niet volledig bruikbaar zijn of niet meer up-to-date zijn. Daarom kan aan een eventuele onregelmatigheid bij de benoeming van een rapporteur in beginsel niet het gevolg worden verbonden dat van de bevindingen en conclusies van het daarop volgende rapport geen gebruik zou mogen worden gemaakt bij de beoordeling van het verzoek uit artikel 60b Advocatenwet. Van bijzondere omstandigheden die nopen tot het buiten beschouwing laten van het onderhavige rapport is het hof niet gebleken. De omstandigheid dat drs. B. verbonden is aan de Nederlandse Orde van Advocaten en geen lid is van de raad van discipline is onvoldoende om de feitenvaststellingen uit het rapport te negeren.
5.3.7 In dit verband is nog van belang dat de onderhavige (artikel 60b-zaak) niet dient als hoger beroep van de verzetbeslissing ex artikel 60c lid 4 Advocatenwet.
5.3.8 Grief 2 kan mitsdien niet leiden tot een andere beslissing dan de raad had over de mogelijkheid om de bevindingen en conclusies van de rapporteur in de beoordeling door het hof te betrekken.
5.4 Grief 3 luidt:
Ten onrechte overweegt de raad dat een verzoek ex artikel 60b Advocatenwet (sic) niet slechts voor toewijzing vatbaar is indien sprake is van een spoedeisende situatie. In artikel 60b Advocatenwet is dit niet als voorwaarde opgenomen.
5.4.1 Verweerder stelt in zijn toelichting op de grief dat de periode tussen de datum van het rapport, 29 november 2013 en de beslissing van 17 november 2014 te lang is. Het rapport mist daarom actualiteit. Een spoedeisend belang dat een ingrijpen op korte termijn in de praktijkuitoefening zou rechtvaardigen, ontbreekt. Verweerder verwijst voorts naar artikel 60g lid 3 Advocatenwet: De raad van discipline neemt een beslissing als bedoeld in artikel 60b eerste lid, binnen vier weken na de ontvangst van het verslag.
5.4.2 Ten aanzien van het beroep op artikel 60g lid 3 Advocatenwet brengt het hof in herinnering hetgeen eerder op grond van de wetshistorie werd overwogen, in de zaak met nummer 6990, ECLI:NL:TAHVD:2014:91, namelijk:
5.2.4 Blijkens deze toelichtingen heeft het verstreken zijn van de termijn van vier weken alleen rechtsgevolgen voor eventueel getroffen voorlopige voorzieningen, niet voor de beslissing tot schorsing in de uitoefening van de praktijk. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de schorsing voor onbepaalde tijd eerst ingaat op de datum van de (definitieve) beslissing van de raad. Er bestaat geen goede grond om aan te nemen dat een dergelijk beslissing na het verstreken zijn van de termijn van vier weken niet meer genomen zou kunnen worden, indien daartoe wel toereikende gronden bestaan.
5.2.5 De termijn van vier weken genoemd in artikel 60g lid 3 Advocatenwet is mitsdien, voor wat betreft de schorsing als bedoeld in artikel 60b geen fatale termijn. Gronden om aan te nemen dat hier sprake is van een termijn van openbare orde zijn door verweerder niet genoemd en door het hof ook ambtshalve niet gevonden.
Het hof ziet geen aanleiding op deze beslissingen terug te komen.
5.4.3 Het hof is het overigens met verweerder eens dat de procedure bij de raad onwenselijk lang heeft geduurd. Dat geldt ook als alleen de periode tussen de verzetbeslissing van 24 februari 2014 en de behandeling ter zitting van de raad van 15 september 2014 in de beoordeling wordt betrokken. Ook de periode van ruim twee maanden tussen de zitting en de beslissing is onwenselijk lang geweest. Bij de beoordeling van het verzoek tot schorsing dient door de raad zoveel mogelijk spoed te worden betracht. Zodanig verzoek is immers gegrond op de stelling dat de advocaat er geen blijk van geeft zijn praktijk behoorlijk uit te voeren, en wel in zodanige mate dat schorsing voor onbepaalde tijd dient te volgen, derhalve op een grond die een spoedbehandeling noodzakelijkerwijs meebrengt en rechtvaardigt.
5.4.4 Anders dan verweerder meent kan aan het laten verstrijken van de onwenselijk lange tijd niet, althans niet zonder meer het gevolg worden verbonden dat het verzoek niet (meer) toewijsbaar zou zijn. De deken kan immers steeds een nieuw verzoek indienen zolang de in artikel 60b Advocatenwet bedoelde situatie voortduurt. Niet valt in te zien dat deze omslachtige weg gevolgd moet worden als het hof aanstonds kan beslissen.
Anders dan verweerder mogelijk meent wordt door het hof bovendien niet alleen beoordeeld of de grieven tegen de beslissing van de raad gegrond zijn en of die aanleiding geven tot vernietiging van die beslissing. In dit laatste geval zal door het hof een nieuwe beslissing op het verzoek moeten worden gegeven. De beoordeling die dan volgt kan meebrengen dat ex nunc geoordeeld wordt dat de bedoelde situatie (nog of alsnog) bestaat en een (voortduren van de) schorsing voor onbepaalde tijd rechtvaardigt. Overigens, ook als er niet wordt vernietigd kan het zo zijn dat de bedoelde situatie van onbehoorlijke praktijkuitoefening ten tijde van de behandeling door het hof niet meer bestaat, in welk geval beëindiging van de schorsing voor de hand ligt.
5.4.5 Het hof dient derhalve zelfstandig te onderzoeken of de in artikel 60b Advocatenwet bedoelde situatie ook thans nog bestaat en een (voortduren van de) schorsing rechtvaardigt. De lange duur van de procedure bij de raad staat daaraan niet in de weg. De grief faalt.
5.5 De grieven 4 en 6 luiden:
Ten onrechte stelt de raad dat verweerder de rapportage van drs. B. en de daaraan verbonden gevolgtrekkingen niet, in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken. Verweerder heeft met name zijn stelling dat hij de financiële kant van zijn praktijk en zijn kantoororganisatie op orde heeft niet op enigerlei wijze onderbouwd.
Ten onrechte concludeert de raad dat er sprake is van strijd met artikel 2 van de Verordening op de Administratie en de Financiële Integriteit en dat verweerder niet voldaan heeft aan zijn verplichting om als advocaat de administratie op een ordelijke wijze te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en de verplichtingen kunnen worden vastgesteld. Verweerder heeft er derhalve geen blijk van gegeven dat hij zijn praktijk behoorlijk kan uitoefenen, zodat het verzoek zal worden toegewezen.
5.5.1 Het hof stelt vast dat de rapportage van drs. B. niet meer up-to-date is en bezwaarlijk kan dienen voor de beantwoording van de in rov. 5.4.4 weergegeven vraag of verweerder er ook thans nog blijk van geeft zijn praktijk administratief en/of financieel behoorlijk uit de oefenen. Verweerder heeft immers een groot aantal bescheiden overgelegd waaruit moet blijken dat de praktijkuitoefening thans wel op orde is.
5.5.2 Daarmee is nog niet gezegd dat verweerder zijn praktijk nu wel behoorlijk uitoefent. Verweerder probeert dit aan te tonen door - grotendeels kort voor de zitting van het hof - tal van financiële bescheiden over te leggen en zich ter zitting te laten vergezellen door zijn boekhouder. Daarbij wordt eraan voorbij gegaan dat de beoordeling van de situatie niet kan plaatsvinden aan de hand enkele door verweerder in geding gebrachte bescheiden (die het hof niet kan toetsen op volledigheid en juistheid temeer daar het te kort dag was voor een onderbouwd dekenstandpunt), maar ook wordt eraan voorbij gegaan dat de beoordeling dient te geschieden na een behoorlijk partijdebat en, in dit geval, mede ter voorlichting van het hof, door een op dit gebied onafhankelijk deskundige, zoals drs. B..
5.5.3 Verweerder klaagt er weliswaar over dat de procedure zolang heeft geduurd, maar van de verstreken tijd heeft hij geen gebruik gemaakt om in overleg met de deken en drs. B. te bezien of zijn praktijkuitoefening inmiddels wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het had op de weg van verweerder gelegen om hierbij het initiatief te nemen. Dat hij dit achterwege heeft gelaten komt voor zijn rekening en risico. Het hof kan mitsdien niet vaststellen dat verweerder voldoet aan de aan de praktijkuitoefening te stellen eisen. Overigens is het hof van oordeel dat verweerder door zijn afwachtende houding op de toch ernstige beschuldigingen ervan getuigt dat verweerder niet op adequate wijze met de deken te communiceert hetgeen het oordeel van het hof, dat verweerder zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent, ondersteunt.
5.5.4 Naar het oordeel van het hof is er geen plaats voor beëindiging van de schorsing zolang niet, in overleg met de deken en drs. B., de actuele situatie is doorgelicht. Daaraan doet niet af dat verweerder bezwaren heeft geuit tegen de bevindingen en conclusies van het rapport van 29 november 2013. Die bevindingen zijn immers zodanig ernstig van aard en omvang dat de eigen andersluidende opvatting van verweerder dienaangaande thans onvoldoende gewicht in de schaal leggen om die bevindingen zonder nader onderzoek naar de ontwikkelingen nadien (die erop wijzen dat verweerder zijn praktijkorganisatie inderdaad verbetert), althans voorlichting door drs. B. en de deken omtrent de doorgevoerde verbeteringen, ter zijde te stellen.
5.5.5 Aan het slot van de appelmemorie (punt 65) doet verweerder een beroep op een door hem voorgesteld concreet verbeterplan waardoor hij vanaf 1 januari 2014 (bedoeld is mogelijk 2015) strikter en stringenter zou voldoen aan de vafi-bepalingen. Ook voor dit plan geldt dat het eerst in de beoordeling kan worden betrokken nadat de deken en drs. B. de gehele situatie van praktijkoefening, zoals die na de schorsing zal kunnen gaan plaatsvinden, hebben kunnen bezien en beoordelen.
5.5.6 De grief faalt.
5.6 Grief 5 luidt:
Ten onrechte stelt de raad dat vast staat dat verweerder de Rotterdamse deken niet in staat heeft gesteld om een kantoorbezoek af te leggen bij verweerder om zo te kunnen beoordelen of de financiële zaken en de kantoororganisatie op orde zijn.
5.6.1 Het hof stelt vast dat de (Rotterdamse) deken tijdens dit geding van meer dan een jaar geen bezoek heeft gebracht aan het kantoor van verweerder. Het hof gaat niet in op de gevoerde correspondentie en telefonades tussen verweerder en de deken. Het behoort tot de eisen van een goede praktijkuitoefening dat door verweerder – gevraagd of ongevraagd - de deken in staat wordt gesteld een kantoorbezoek af te leggen om de situatie in ogenschouw te nemen en om in het daarbij te voeren overleg de situatie te bespreken. Verweerder heeft het daartoe niet geleid. Dat komt voor zijn risico en het achterwege blijven van die handelwijze kan hem worden aangerekend.
5.6.2 Nu de deken nog geen kantoorbezoek heeft afgelegd en ten kantore nog geen onderzoek heeft kunnen verrichten, kan verweerder niet verlangen dat de schorsing wordt ongedaan wordt gemaakt of reeds nu al wordt opgeheven.
5.6.3 De grief faalt.
5.7 Grief 7 luidt:
Ten onrechte overweegt de raad dat tegen verweerder in enkele van de in de rapportage genoemde individuele zaken reeds een klacht is ingediend en dat aan verweerder ter zake in een aantal van die zaken een maatregel is opgelegd staat hieraan niet in de weg, nu de klachten niet, althans niet in de hoofdzaak, zagen op de in de rapportage genoemde administratieve onvolkomenheden in de betreffende zaken.
5.7.1 Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en omvang van de gegrond bevonden en de nog te beoordelen klachten en dekenbezwaren, die klachten en dekenbezwaren op zichzelf al voldoende grond bieden voor het oordeel dat verweerder zijn praktijk zowel vóór 29 november 2013 als nadien niet behoorlijk uitoefent.
5.7.2 Het beroep van verweerder op het ne bis in idem-beginsel faalt reeds omdat de maatregel van artikel 60b Advocatenwet niet een (straf)maatregel is in reactie op de klacht of het bezwaar, maar een ordemaatregel. Beide maatregelen kunnen naast elkaar bestaan.
5.8 Disproportionaliteit
5.8.1 Op de laatste bladzijde van de appelmemorie stelt verweerder dat de maatregel niet in stand behoort te blijven omdat met een minder vergaande maatregel dan schorsing zou kunnen worden volstaan. Onder verwijzing naar artikel 48b Advocatenwet had een voorwaardelijke schorsing met bijzondere voorwaarden opgelegd kunnen worden, aldus verweerder.
5.8.2 Het beroep op artikel 48b Advocatenwet faalt reeds omdat die bepaling alleen van toepassing is een klachtprocedure of ten aanzien van een dekenbezwaar.
5.8.3 Dat op basis van artikel 60b Advocatenwet een voorwaardelijke schorsing mogelijk is, lijkt niet waarschijnlijk. De wet voorziet daarin niet, alleen in een mogelijke ‘voorziening’. Maar wat daar ook van zij, naar het oordeel van hof bestaat er thans geen aanleiding om de opgelegde schorsing voor onbepaalde duur te beëindigen of te schorsen of voorwaardelijk op te leggen dan wel een andere voorziening te treffen. De wijze van praktijkvoering in het verleden is zodanig geweest dat de opgelegde ordemaatregel in stand moet blijven. Het is aan verweerder om in overleg met de deken en de rapporteur, en in het bijzonder na kantoorbezoek door de deken, te bezien of verweerder, gelet op de doorgevoerde verbeteringen in zijn praktijkvoering en zijn kantoororganisatie, ervan blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen.
5.8.4 In het voorgaande ligt teven besloten dat het verzoek van verweerder ter zitting om de uitvoerbaarheid van de beslissing van de raad (dus om de schorsing te schorsen) moet worden afgewezen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep;
- wijst af het verzoek het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, T. Zuidema, D.J. Markx, M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.