ECLI:NL:TAHVD:2014:202 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6659

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:202
Datum uitspraak: 16-05-2014
Datum publicatie: 20-07-2014
Zaaknummer(s): 6659
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Appel klaagster tegen gegrond verklaarde klacht ontvankelijk nu raad de klacht niet heeft onderscheiden in twee onderdelen en mogelijkheid van hoger beroep voor klaagster niet is vermeld. Verweerder heeft niet gelogen. Het stond hem vrij de zienswijze van zijn cliënte naar voren te brengen. Karakteriseringen niet onnodig grievend. Ongegrond.

Beslissing van 16 mei 2014

in de zaak 6659

naar aanleiding van het wederzijds appel van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch (verder: de raad) van 3 december 2012, onder nummer H11 2012, aan partijen toegezonden op 4 december 2012, waarbij het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 6 februari 2012 gegrond is verklaard, de klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2012:YA3687.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 31 december 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de brief van klaagster van 18 januari 2013;

- de e-mail van klaagster van 6 augustus 2013;

- de e-mail van klaagster van 17 augustus 2013;

- de brief van klaagster van 19 augustus 2013;

- de brief van verweerder van 20 augustus 2013;

- de brief van verweerder van 5 september 2013;

- de e-mail van klaagster van 6 september 2013;

- de brief van klaagster van 11 november 2013 (en een erratum);

- de brief van verweerder van 20 december 2013;

- de brief van verweerder van 9 januari 2014;

- de e-mail van klaagster van 14 januari 2014;

- de brief van klaagster van 25 februari 2014;

2.3 Het hof heeft deze zaak op 6 september 2013 behandeld. Daarvan is proces verbaal opgemaakt. Op 4 november 2013 is een tussenbeslissing gegeven. Deze is gepubliceerd op rechtspraak.nl als ECLI:NL:TAHVD:2013:298.

2.4 Het hof heeft de zaak wederom mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 maart 2014, waar klaagster, vergezeld van haar echtgenoot, en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen.

Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, omdat hij zich als advocaat van de wederpartij (a) bedient van leugens en zich bovendien (b) ten opzichte van klaagster kwetsend uitlaat.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster het niet eens is met de beslissing van de voorzitter omdat verweerder wel heeft gelogen en de opmerkingen wel degelijk kwetsend waren.

4 FEITEN

Voor de feiten verwijst het hof naar de tussenbeslissing.

5 DE VERDERE BEOORDELING

5.1 In de tussenbeslissing is klaagster in de gelegenheid gesteld de ontvankelijkheid van haar hoger beroep en haar grieven ten aanzien van klachtonderdeel a nader schriftelijk toe te lichten. Van deze gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt. Verweerder heeft hierop gereageerd.

5.2 De ontvankelijkheid van het hoger beroep van klaagster.

  Naar het oordeel van het hof is het hoger beroep van klaagster terzake van klachtonderdeel a ontvankelijk.

  In het petitum van de beslissing van de raad van 3 december 2012 is het verzet tegen de beslissing van de voorzitter gegrond verklaard. Dat de raad een onderscheid maakt tussen de klachtonderdelen a en b blijkt daaruit niet. Dit brengt mee dat artikel 46h lid 4 Advocatenwet niet aan de ontvankelijkheid in de weg staat.

De termijnoverschrijding voor het instellen van het hoger beroep oordeelt het hof verschoonbaar nu de rechtsmiddelenverwijzing onder de beslissing van de raad van 3 december 2012 ten onrechte niet vermeldt dat voor klaagster hoger beroep openstaat. Aannemelijk is dat zij zich hierdoor heeft laten leiden. In haar reactie op het beroepschrift schrijft zij immers al dat zij hoopt dat het hof zich ook over klachtonderdeel a zal uitlaten en in haar pleitnota gaat zij uitvoerig in op dit klachtonderdeel en verzoekt zij het hof de beslissing van de raad te heroverwegen.

 5.3 Klachtonderdeel a

In de tussenbeslissing heeft het hof klaagster in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven op haar standpunt dat verweerder heeft gelogen. In haar brief van 11 november 2013 noemt zij vijf ‘categorieën’.

 5.3.1 In de eerste plaats wijst klaagster op een passage in het door verweerder bij de rechtbank (afdeling bestuursrecht) ingediende verweerschrift van 7 oktober 2008. Deze passage luidt:

Verweerster merkt bovendien op dat eiseres [hof: klaagster] in deze procedure enkele stukken inbrengt (de producties 16 en 17) die bij uitstek betrekking hebben op de klachtprocedure (en derhalve niets van doen hebben met de ontslagprocedure) en die zij nog niet eerder heeft ingebracht.

Klaagster stelt dat verweerder op het moment dat hij de woorden " en die zij nog niet eerder heeft ingebracht" schreef volledig op de hoogte was van die stukken en van het feit dat klaagster die al eerder had ingebracht. Verweerder betwist niet dat hij op de hoogte was van die stukken. Hij stelt echter dat in de voorafgaande zienswijze- en bezwarenprocedure die stukken niet waren overgelegd (er was partieel uit geciteerd), en dat het niet overleggen van stukken bestuurs(proces)rechtelijke gevolgen kan hebben. Klaagster heeft niet betwist dat in de procedure bij de rechtbank (afdeling bestuursrecht) de stukken zelf niet eerder (als producties) waren overgelegd.

Naar het oordeel van het hof heeft verweerder aldus niet gelogen toen hij schreef dat de producties niet eerder waren ingebracht.

 5.3.2 In de tweede plaats stelt klaagster dat verweerder beweringen heeft gedaan waarvoor hij helemaal geen feitenmateriaal ter beschikking had. Zij verwijst daartoe naar de volgende zinsnede uit de procedure bij de bezwarencommissie: dat rector P. ‘vanwege samenwerkingsproblemen de vakgroep maatschappijleer in het schooljaar 2003/2004 aangestuurd’ zou hebben.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het feit dat een stelling niet met stukken is onderbouwd nog niet dat deze stelling leugenachtig is. Verweerder mag de betreffende zienswijze naar voren brengen ook zonder die te onderbouwen. Onbetamelijk is dat niet. Een leugen kan het hof daarin niet ontwaren.

Klaagster verwijst voorts naar twee passages uit haar boekje ‘De naam van de school’. In die passages wordt evenwel niet verwezen naar concrete uitlatingen van verweerder. Dat klaagster zich niet kan vinden in de door de school en door verweerder gelegde verbanden, derhalve de wijze waarop de zaak door hen in rechte gepresenteerd werd, duidt nog niet op een leugen. Het staat hen vrij hun mening over de gang van zaken, die heeft geleid tot het ontslag van klaagster, te verkondigen, ook zonder expliciete onderbouwing met stukken.

 5.3.3 In de derde plaats stelt klaagster dat verweerder beweringen doet die op leugenachtig materiaal zijn gebaseerd. Als voorbeeld noemt klaagster dat verweerder ‘negeert dat vertrouwenspersoon V. zichzelf over de melding van seksuele intimidatie door vakgroepshoofd X overduidelijk in officiële stukken tegenspreekt’.

Naar het oordeel van het hof stond het verweerder vrij zich zonder meer te beroepen op stukken van de vertrouwenspersoon en datgene wat daarin staat ter onderbouwing van zijn stellingen te gebruiken. Van hem mag niet verlangd worden dat hij daarbij naar voren brengt wat ten voordele van klaagster strekte. Hij diende immers niet haar belangen. Het was aan klaagster en haar advocaat om in de procedure(s) klaagsters mening en visie te geven. Dat de vertrouwenspersoon in de verklaringen zou hebben gelogen (en dat verweerder dit wist) heeft het hof niet kunnen vaststellen. De mening van klaagster is daarvoor niet maatgevend.

 5.3.4 In de vierde plaats verwijt klaagster verweerder dat hij zich heeft gebaseerd op feitenmateriaal dat op twijfelachtige manier is verkregen en daardoor niet betrouwbaar was (klaagster noemt een verklaring van de vakgroep). De klacht faalt reeds omdat een advocaat zich mag beroepen op een dergelijke verklaring. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn het hof niet gebleken. De omstandigheid dat een verklaring is gebruikt die tot stand is gekomen zonder dat klaagster daarover (vooraf) is gehoord kan daartoe niet dienen. Ook zonder dat klaagster is gehoord mag een dergelijke verklaring worden gebruikt.

 5.3.5 In de vijfde en laatste plaats verwijt klaagster verweerder dat hij ‘consequent relevante feiten en omstandigheden weglaat’. Als voorbeeld noemt zij dat door hem niet is vermeld ‘dat vertrouwenspersoon V. op 12 mei 2006 schriftelijk erkent dat zij mij en de stagiaire met haar aanpak van de meldingen van seksuele intimidatie door vakgroephoofd X heeft geschaad’. Ook in zoverre is het klachtonderdeel ongegrond. Verweerder hoefde dit feit niet te vermelden, noch daargelaten dat het niet vermelden van een feit niet als leugenachtig kan worden aangemerkt. Het was aan klaagster om dit feit in de procedures naar voren te brengen. De conclusie van de gemachtigde van klaagster ‘dat aangeklaagden en hun raadsman wel erg creatief met de waarheid omgaan’ noopt niet tot een ander oordeel.

 5.3.6 De conclusie is dat klachtonderdeel a ongegrond is.

 5.4 Klachtonderdeel b

 5.4.1 In rechtsoverweging 4.3 van de beslissing waarvan beroep overweegt de raad als volgt:

Anders dan de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerder zich wel heeft bediend van onnodig grievende bewoordingen. Blijkens de overgelegde stukken heeft verweerder gesteld: “Feitelijk is het gedrag van klaagster geheel en al klachtwaardig, bemoeizuchtig, oncollegiaal en asociaal te noemen” en “Het indienen van een dergelijke klacht tekent het onvermogen van klaagster om normale intermenselijke reacties te produceren.” In verweerders verweerschrift dat hij heeft ingediend bij de Y. is voorts de volgende zinsnede opgenomen: “gelet op haar weerzin voor het geven van les aan leerlingen van de beroepsgerichte unit (…)”.

 5.4.2  Verweerder is in hoger beroep gekomen voor zover het klachtonderdeel gegrond is bevonden, dat wil zeggen tegen het oordeel met betrekking tot de geciteerde passages. Klaagster heeft voorts nog gewezen op de volgende passages:

  Zij heeft een eigen wereld gecreëerd en voelt zich in de normale wereld niet gehoord en niet begrepen

  en

  Het lijdt geen enkele twijfel dat ook deze melding door klaagster is ingegeven door het onzuivere motief van haar om de positie van [vakgroephoofd X] te ondermijnen.

 5.4.3 Het hof neemt eerst in aanmerking dat uitlatingen van een advocaat van de wederpartij vaak als onaangenaam en zelfs grievend worden ervaren. De vaststelling dat een dergelijk subjectief gevoel bij de klager leeft, betekent nog niet dat de advocaat de grens heeft overschreden van hetgeen een behoorlijk handelend advocaat tegenover klaagster betaamt. Een klacht dient te worden gemeten aan de hand van objectieve maatstaven.

 5.4.4 Het hof neemt dan in aanmerking dat een advocaat in een rechtsgeding (daaronder begrepen bezwaarschriftprocedures) een grote mate vrijheid moet worden gelaten om het standpunt van zijn cliënt te verwoorden, zelfs een grotere vrijheid dan hij zou hebben in persoonlijke contacten met derden. Het is niet aan de wederpartij die vrijheid te beknotten. De grens tussen wat nog wel betamelijk is, en wat niet, ligt met name in de beantwoording van de vraag of met de bewoordingen wordt beoogd (de belangen van) klaagster nodeloos en/of op ontoelaatbare wijze te schaden. Van een dergelijk situatie zal niet snel sprake zijn. In ‘de beslotenheid van de rechtszaal’ is het een advocaat geoorloofd het geschil ‘op scherp te stellen’ en daartoe bewoordingen te gebruiken die passen bij de aard en omvang van het geding. In de onderhavige zaak ging het om een ontslagprocedure waarin verstoorde persoonlijke verhoudingen en emoties een belangrijke rol speelden.

 5.4.5 Naar het oordeel van het hof handelde verweerder in de gegeven omstandigheden niet onbetamelijk door de verweten karakteriseringen in rechte te gebruiken. Gelet op de omstandigheden van dit geval is niet onbegrijpelijk of ongeoorloofd dat verweerder (namens zijn cliënt) klaagster de verstoring van de arbeidsverhouding verwijt en dat hij, om dit standpunt te accentueren, de gedragingen van klaagster karakteriseert in de gebruikte bewoordingen. Het hof kan daarmee niet vaststellen dat de gebruikte bewoordingen onnodig waren. Verweerder hoefde daarvan niet af te zien op de enkele grond dat die typeringen klaagster onwelgevallig zijn en door haar als grievend worden ervaren, zelfs niet als minder scherpe bewoordingen mogelijk waren geweest.

 5.4.6 Dat verweerder de verweten bewoordingen heeft gebruikt om klaagster te intimideren of anderszins te schaden – afgezien van het gebruik daarvan om te bewerkstelligen dat zij de zaak zou verliezen – heeft het hof niet kunnen constateren. Dat is ook niet aannemelijk omdat de betreffende passages zich in de eerste plaats richtten tot de rechter, niet tot klaagster.

 5.5 De conclusie is dat klachtonderdeel b alsnog ongegrond moet worden verklaard.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin de klacht, althans klachtonderdeel b, gegrond is bevonden en klager de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klachtonderdelen a en b ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.D.R.M. Boumans, W.J. van Andel en J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2014.